GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.333.450/01
arrest van 5 november 2024
in de zaak van
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Rijksvastgoedbedrijf),
die zetelt in 's-Gravenhage,
eiser,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. F. Sepmeijer te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde] ,
die woont in [woonplaats1] ,
gedaagde,
hierna: [gedaagde],
advocaat: mr. N.S. Commijs te Zwolle.
1.1Na het arrest van 5 maart 2024 heeft op 17 mei 2024 een mondelinge behandeling bij het hofn
Partijen zijn overeengekomen de zaak rechtstreeks (bij wege van prorogatie) voor te leggen aan het hof.
1.2Na de mondelinge behandeling hebben partijen de volgende stukken gewisseld:
een memorie van repliek van de Staat
een memorie van dupliek van [gedaagde] tevens houdende producties
een akte uitlating producties van de Staat.
1.3Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
De Staat stelt dat hij vanwege het eindigen van het erfpachtcontract gerechtigd is tot een deel van de waarde van de aan [gedaagde] toegekende fosfaatrechten en vordert daartoe een verklaring voor recht. [gedaagde] bestrijdt dat de Staat zo’n recht heeft. Dat geschil zal hierna worden beoordeeld. Eerst zullen de relevante feiten en de vordering van de Staat worden beschreven.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1In 1982 heeft de Staat aan de vader van [gedaagde] een oppervlakte cultuurgrond gelegen aan het [adres] te [woonplaats1] (namelijk de percelen nu kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] , sectie A, nummer 401, groot 21.18.44 ha, en sectie B, nummer 65, groot 19.61.15 ha) in erfpacht uitgegeven voor de duur van 40 jaar. Dit erfpachtrecht is in 2005 overgedragen aan [gedaagde] . In de erfpachtakte is opgenomen dat de grond is bestemd voor de uitoefening van een weidebedrijf.
3.2In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 18 december 1997 aan de Tweede Kamern
TK 1997-1998, 24 490, nr.7, p.6.
3.3Aan het melkveebedrijf van [gedaagde] is in 2018 een hoeveelheid van 9.941 kilogram fosfaatrechten toegekend.
3.4De duur van het in 1982 uitgegeven erfpachtrecht is op 31 oktober 2021 verstreken. [gedaagde] heeft het gebruik van de grond na 31 oktober 2021 onafgebroken voortgezet.
3.5Bij akte van 1 februari 2023 is dezelfde cultuurgrond (samen met twee andere percelen, namelijk de percelen kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie B, nummers 63 en 64; in totaal nu groot 41.21.40 ha) per 1 november 2021 opnieuw aan [gedaagde] in erfpacht uitgegeven voor de duur van 40 jaar. Dit erfpachtrecht loopt af op 31 oktober 2061.
3.6In de erfpachtakte van 1 februari 2023 is in artikel 10 opgenomen dat en waarom de Staat aanspraak maakt op (de marktwaarde van) een deel van de aan [gedaagde] toegekende fosfaatrechten (in dit geval 1.556,67 kilogram), waarbij in lid 2 onder d. van dat artikel is opgenomen dat [gedaagde] gehouden is tot overdracht van fosfaatrechten per 31 oktober 2021, het einde van de (eerste) erfpachtovereenkomst. In lid 3 van dat artikel is verder opgenomen dat de overdracht van (de marktwaarde van) die fosfaatrechten is uitgesteld tot na het einde van de erfpachtovereenkomst per 31 oktober 2061 dan wel tot een eerder moment in het geval van een aantal andere beschreven situaties (de zogenaamde doorschuiffaciliteit).
3.7In de erfpachtakte van 1 februari 2023 is verder opgenomen dat [gedaagde] niet instemt met de aanspraak van de Staat en dat partijen de mogelijkheid hebben de rechter te vragen een uitspraak te doen over de rechtmatigheid en de omvang van de aanspraak van de Staat.
3.8De Staat heeft [gedaagde] toegezegd dat als het systeem van fosfaatrechten in 2061 niet meer bestaat, in dat geval zijn aanspraak vervalt.
De Staat vordert dat voor recht wordt verklaard dat de Staat jegens [gedaagde] en zijn eventuele rechtsopvolgers als bedoeld in artikel 10 lid 5 van de erfpachtakte van 1 februari 2023 aanspraak kan maken op vergoeding van de marktwaarde van 1.556,67 kilogram fosfaatrechten op het tijdstip en onder de voorwaarden zoals omschreven in artikel 10 van de erfpachtakte van 1 februari 2023.
5.1De Staat heeft voor zijn vordering op [gedaagde] aangevoerd dat (ook) de rechtsverhouding tussen erfpachter en erfverpachter op grond van artikel 6:216 BW wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid en dat bij einde van het erfpachtcontract per 31 oktober 2021 (per analogie) was voldaan aan de voorwaarden zoals geformuleerd in de arresten ASR/Qualmn
Arresten van de pachtkamer van dit hof van 26 maart 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:2544 (tussenarrest)) en 24 september 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:7664 (eindarrest)). Zie ook: HR 15 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1756.
5.2In genoemde arresten is overwogen dat als partijen in een pachtovereenkomst niets (anders) zijn overeengekomen, de pachter alleen verplicht is tot overdracht van fosfaatrechten aan de verpachter indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- tussen verpachter en pachter bestond op 2 juli 2015 een reguliere pachtovereenkomst of een geliberaliseerde pachtovereenkomst die bij het aangaan 12 jaar of langer duurt;
- het betreft hoevepacht of pacht van minimaal 15 ha grond of pacht van een gebouw; het gebouw moet specifiek zijn ingericht voor de melkveehouderij en voor de uitoefening daarvan noodzakelijk zijn en door de verpachter ten behoeve van het bedrijf van de pachter aan de pachter ter beschikking zijn gesteld;
- de fosfaatrechten worden voor 50% toegerekend aan de gebouwen en 50% aan de grond die de pachter op 2 juli 2015 ten behoeve van het gehouden vee ten dienste stonden en naar verhouding toegerekend aan het gepachte;
- de verpachter dient aan de pachter 50% van de marktwaarde van de over te dragen fosfaatrechten per datum einde pachtovereenkomst te betalen.
5.3De juridische grondslag voor voormeld oordeel is gevonden in de aard van de pachtovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW). De rechtvaardiging bestaat uit drie samenhangende redenen. De verpachter heeft langdurig bedrijfsmiddelen aan de pachter ter beschikking gesteld waarop de pachter zijn bedrijfsvoering heeft kunnen baseren. Die bedrijfsmiddelen hebben in belangrijke mate bijgedragen aan de omvang van de veestapel en daarmee aan de fosfaatrechten die aan de pachter zijn toegekend. De grond en/of gebouwen zijn na het einde van de pachtovereenkomst potentieel minder goed te exploiteren voor de verpachter indien de pachter deze zonder fosfaatrechten oplevert.n
zie de overweging 3.14 van genoemd arrest van 26 maart 2019.
5.4De Staat heeft betoogd dat de regels uit de genoemde arresten ook zouden moeten gelden bij het eindigen van een erfpachtcontract als dit, omdat aan alle voorwaarden daarvan is voldaan en het verschil tussen erfpacht en pacht niet zodanig is dat die regels zich niet voor overeenkomstige toepassing zouden lenen.
5.5Uit genoemde arresten en de daarna in vergelijkbare gevallen gewezen arrestenn
zie de arresten van dit hof van 19 april 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:3034) en 24 mei 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:4224 en ECLI:NL:GHARL:2022:4228).
5.6In dit geval staat vast dat (de duur van) het erfpachtcontract van 1982 weliswaar per 31 oktober 2021 is geëindigd maar ook dat het feitelijk gebruik van de ter beschikking gestelde grond na die datum ongewijzigd is voortgezet. [gedaagde] mocht, gezien het in 3.2 bedoelde beleid van de Staat, er ook vanuit gaan dat voor dat voortgezette gebruik met hem (opnieuw) een langdurig erfpachtcontract zou worden gesloten, wat ook is gebeurd. Met het onafgebroken voortzetten van de feitelijke exploitatie van de grond is daarmee geen sprake (geweest) van een opleveren van de grond aan de Staat die door het ontbreken van daarmee samenhangende fosfaatrechten potentieel minder goed te exploiteren is.
5.7De feitelijke situatie van onafgebroken voortgezet gebruik door [gedaagde] van de grond staat daarmee al in de weg aan de door de Staat bepleite toepassing van de voorwaarden uit de arresten ASR/Qualm. Dat de termijn waarvoor de erfpachtovereenkomst uit 1982 is verstreken, maakt dat niet anders. Daarmee kan niet worden aangenomen dat de Staat per 31 oktober 2021 een aanspraak op [gedaagde] heeft verkregen voor overdracht van fosfaatrechten dan wel voor waardevergoeding daarvan. Of [gedaagde] gehouden is op het einde van de lopende erfpacht in 2061, of bij een eerdere overdracht, aan de Staat een vergoeding te betalen voor de fosfaatrechten, zal te zijner tijd, met inachtneming van de dan geldende omstandigheden, moeten worden bezien.
5.8Een en ander betekent dat het hof niet toekomt aan bespreking van het debat van partijen over de vraag of het karakter en/of andere aspecten van het erfpachtrecht betekenen dat de algemene regel van aanvullend recht die geldt met betrekking tot de aanspraak van een verpachter op fosfaatrechten bij pachtovereenkomsten, behalve wanneer bijzondere omstandigheden tot afwijking daarvan noodzaken, van overeenkomstige toepassing is bij erfpachtovereenkomsten, zoals de Staat aanvoert en [gedaagde] bestrijdt.
5.9De conclusie is dat de vordering van de Staat niet toewijsbaar is.
5.10Wat betreft de proceskosten geldt dat [gedaagde] heeft betoogd dat vanwege het principiële karakter van vordering en het onderwerp van de zaak de proceskosten moeten worden gecompenseerd. De Staat heeft zich daar in zijn memorie van repliek bij aangesloten. Gelet daarop en vanwege de aard van de zaak zal het hof bepalen dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten).
Het hof:
6.1wijst de vordering van de Staat af;
6.2bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, M.S.A. van Dam en B.J.H. Hofstee, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.