Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:HR:2024:1606

8 november 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 23/03434

Datum 8 november 2024

ARREST

In de zaak van

GEMEENTE LAARBEEK,

zetelende te Beek en Donk,

EISERES tot cassatie,

hierna: de Gemeente,

advocaat: P.A. Fruytier,

tegen

[verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

hierna: [verweerder],

niet verschenen.

Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de vonnissen in de zaak C/01/351343 / HA ZA 19-670 van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2020 en 28 april 2021;

b. het arrest in de zaak 200.301.233/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 juni 2023.

De Gemeente heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.

Tegen [verweerder] is verstek verleend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Gemeente heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

Uitgangspunten en feiten

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De Gemeente is eigenaar van het perceel met kadastraal [sectie], [001], te [plaats]. Op dat perceel is de openbare weg de [a-straat] gelegen.

(ii) [verweerder] is sinds 13 oktober 2009 eigenaar van het perceel gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] met kadastraal [sectie], [002].

(iii) De Gemeente heeft bij brief van 20 maart 2008 aan de rechtsvoorganger van [verweerder] onder meer laten weten dat een inventarisatie heeft plaatsgevonden van waardevolle en bijzondere bomen in de gemeente en dat een van de bijzondere bomen of boomgroepen, “volgens onze informatie op een perceel [staat] dat eigendom is van u.” De brief vermeldt voorts dat bomen soms op grenzen staan en dan niet meteen duidelijk is wie de eigenaar is. In de bijlage bij de brief staat de rechtsvoorganger van [verweerder] vermeld als eigenaar van de vier leilinden op de locatie [a-straat 1] in [plaats]. Tevens is daaraan gehecht een beschrijving uit 1978 met een foto waarop de boerderij met de leilinden is afgebeeld.

(iv) De feitelijke situatie ten tijde van de levering in 2009 van het perceel [a-straat 1] aan [verweerder] is zichtbaar op onderstaande foto:

[verweerder] heeft de buxushagen die zichtbaar zijn op bovenstaande foto in 2010 gerooid en heeft zijn voortuin uitgebreid tot aan de molgoot van de weg.

(v) Op de Groene Kaart van 14 januari 2014, vastgesteld op grond van art. 1, onder i, van de Bomenverordening 2015 van de Gemeente, staat dat de vier leilinden eigendom zijn van een particulier.

(vi) In 2019 heeft de Gemeente aan [verweerder] kenbaar gemaakt dat hij zonder recht of grond gebruik maakt van een strook grond die behoort tot het perceel van de Gemeente en daarmee inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de Gemeente.

(vii) In reactie daarop heeft [verweerder] zich op het standpunt gesteld dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond.

2.2In deze procedure vordert de Gemeente te verklaren voor recht dat zij eigenaar is van de strook grond gelegen tussen de kadastrale grens en de molgoot van de [a-straat] en [verweerder] te veroordelen tot het ontruimen van de strook grond. [verweerder] vorderde in reconventie, te verklaren voor recht dat hij eigenaar is van deze strook grond.

2.3De rechtbank heeft de vorderingen van de Gemeente toegewezen en de vordering van [verweerder] afgewezen.

2.4In hoger beroep heeft [verweerder] zijn vordering beperkt tot het deel van de strook grond dat op onderstaande tekening gearceerd is weergegeven (hierna: de strook grond). De strook grond is het gedeelte dat tot 2010 werd afgebakend door de buxushagen die aanwezig waren ten tijde van de eigendomsverkrijging door [verweerder] (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)).

2.5Het hofn

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 juni 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1835.

heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het betrekking heeft op de strook grond, voor recht verklaard dat [verweerder] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond en de vorderingen van de Gemeente met betrekking tot de strook grond afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.

“3.10.1. Nu niet duidelijk is wie de leilinden op welk moment heeft geplant, kan daaruit al hierom geen bezitsdaad in voormelde zin worden afgeleid. Bovendien maakt [verweerder] aanspraak op de strook grond die doorloopt tot voorbij de leilinden, zodat doorslaggevend is of en wanneer ten aanzien van de strook grond tot en met de bij de aankoop van de woning nog aanwezige buxushagen bezitsdaden zijn verricht. Het komt daarbij primair aan op de uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden.

3.10.2.In de feiten en omstandigheden van dit specifieke geval ziet het hof aanleiding om aan te nemen dat met het plaatsen van de bielzen – later vervangen door de buxushagen – ter afbakening van de voortuin in 1990 door een rechtsvoorganger van [verweerder] bezitsdaden zijn verricht. Dat bij die gelegenheid spoorbielzen zijn geplaatst ter afgrenzing van de voortuin is onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het verweer van de gemeente dat uit het tuininrichtingsplan niet blijkt dat klinkerverharding is aangebracht, is daartoe niet voldoende. Op het perceel voor de woning stonden op dat moment al gedurende vele jaren vier leilinden. Weliswaar kan niet worden vastgesteld door wie en op welk moment ze daar zijn geplant, uit het feit dat en de wijze waarop ze zijn gesitueerd voor de woning blijkt wel dat ze niet zozeer ter inrichting van het openbaar gebied langs de weg zijn geplant, maar specifiek voor en behorende bij de gevel. Het gaat niet om een bomenrij in het openbaar gebied die voorbij de woning doorloopt. De gemeente heeft ook niet gesteld dat zij de bomen heeft geplant en/of heeft onderhouden. In ieder geval bij de herinrichting van de tuin in 1990 is de strook grond met daarop de leilinden afgebakend als ware het een onderdeel van de bij de woning behorende voortuin. De voortuin, inclusief de strook grond met de leilinden, is verder voortdurend als één geheel onderhouden en op enig moment ook opnieuw aangelegd en ingericht. Naar het oordeel van het hof gaat dit beduidend verder dan enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen en is er om die reden sprake van inbezitneming door een rechtsvoorganger van [verweerder]. Het feit dat de toegang tot de onderhavige strook niet met een hek of op een andere wijze is beperkt, maakt het oordeel van het hof in dit specifieke geval niet anders.

3.10.3.Het hof betrekt bij dit oordeel dat uit de brief van 20 maart 2008 en de weergave op de Bomenkaart in 2014 blijkt dat ook de gemeente ervan uitging dat in ieder geval de leilinden op het perceel van (de rechtsvoorganger van) [verweerder] stonden. Dat draagt bij aan het oordeel dat sprake is van openbaar en niet dubbelzinnig bezit. De pretentie van eigendom aan de voorzijde van de woning, grenzend aan het openbaar gebied, was kenbaar en zo duidelijk dat de gemeente de tijd had om het gebruik van haar grond te regelen. De gemeente moest er op grond van de geconstateerde uiterlijke feiten op bedacht zijn dat zij haar eigendom zou gaan verliezen. Ook al is een gemeente eigenaar van veel grond, dan nog ontslaat dat de gemeente niet van haar zorgplichten ten opzichte van haar eigendommen. Niet alleen heeft de gemeente dat niet gedaan, zij heeft de rechtsvoorganger van [verweerder] juist nog eens gewezen op zijn eigenaars-verantwoordelijkheid ten aanzien van het onderhoud van de leilinden.

3.10.4.Als uitgangspunt geldt dat, waar in het algemeen bij onroerende zaken al niet snel een intentie tot het houden voor zichzelf door een niet-rechthebbende pleegt te worden aangenomen, dit des te meer geldt bij stroken publieke grond als de onderhavige (vgl. o.a. Hof ’s-Hertogenbosch 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4559). Gelet op het voorgaande zijn er naar het oordeel van het hof echter redenen om in dit geval op grond van de uiterlijke feiten tot het oordeel te komen dat wèl sprake is geweest van inbezitneming van de strook grond. De ratio van deze jurisprudentie is om ‘landjepik’ te voorkomen en daar is in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof geen sprake van. De strook grond leek al gedurende lange tijd bij de woning te horen en de rechtsvoorganger van [verweerder] heeft in feite niet of weinig meer gedaan dan de feitelijke situatie daarmee in overeenstemming brengen. Het hof wijst er in dit verband nog op dat er nog een strook berm van ongeveer anderhalve meter tussen de strook grond en de openbare weg resteert en dat de gemeente niet heeft gesteld dat de strook grond die in hoger beroep nog in geschil is, van betekenis is voor de openbare nutsvoorzieningen. Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de gemeente er voor de werkzaamheden nu bij kan.

3.11.Verder staat vast dat (de rechtsvoorganger van) [verweerder] de strook grond vanaf 1990 tot aan de ontruiming naar aanleiding van het vonnis waarvan beroep van 28 april 2021 onafgebroken in bezit heeft gehad. Dat de spoorbielzen zijn vervangen door een buxushaag, die later tijdens een herinrichting van de tuin weer is vervangen door – even verderop geplaatste – spoorbielzen, zodat de afscheiding rondom die momenten afwezig is geweest, maakt dit niet anders.”

Beoordeling van het middel

3.1Onderdeel 1.7 van het middel klaagt dat het hof in de rov. 3.10.1-3.11 heeft miskend dat voor inbezitneming van publieke grond een bijzondere, strengere maatstaf geldt, op grond waarvan niet snel mag worden aangenomen dat een niet-rechthebbende de intentie heeft publieke grond voor zichzelf te houden. Voor inbezitneming van publieke grond zijn steeds bijkomende (bijzondere) omstandigheden vereist om te kunnen aannemen dat de inbezitneming voor de Gemeente ondubbelzinnig kenbaar was, of dat de Gemeente wist of behoorde te weten dat sprake was van inbezitneming, aldus het onderdeel.

3.2Voor de beantwoording van de vraag of iemand een goed in bezit heeft genomen, is bepalend of hij zich de feitelijke macht over dat goed heeft verschaft (art. 3:113 lid 1 BW). Voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, geldt dat enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn (art. 3:113 lid 2 BW). Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan. Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent, wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, beoordeeld naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat daarbij de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.n

HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, r.o. 3.3.2 en 3.3.3 en HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:257, r.o. 5.3.3.

Uit deze maatstaf volgt dat indien beoordeeld moet worden of grond met een publieke bestemming in bezit is genomen door een niet-rechthebbende, met die bestemming rekening moet worden gehouden. Er is geen aanleiding voor een afzonderlijke maatstaf voor de inbezitneming van ‘publieke grond’.

3.3Het hof heeft de hiervoor in 3.2 weergegeven maatstaf niet miskend. Onderdeel 1.7 faalt dus.

3.4De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

Beslissing

De Hoge Raad:

- verwerpt het beroep;

- veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 8 november 2024.

Artikel delen