Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBGEL:2024:4351

11 juli 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 24/3796


uitspraak van de voorzieningenrechter van

in de zaak tussen

[verzoekster] en [verzoeker] , uit [plaats] , verzoekers

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem

(gemachtigden: mr. N.L. Mekouar en [naam gemachtigde] ).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] uit [plaats] (vergunninghoudster).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het realiseren van een tweede uitweg op de locatie [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

1.1.Bij besluit van 15 april 2024 heeft het college deze omgevingsvergunning verleend. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

1.2.De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 2 juli 2024 op zitting behandeld. Verzoekers hebben deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich op zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Ook vergunninghoudster is verschenen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, beoordeelt de voorzieningenrechter aan de hand van de gronden van verzoekers.

3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst de omgevingsvergunning. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Wettelijk kader

4. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Uit artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet volgt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten. Een omgevingsplanactiviteit is onder andere een activiteit die in strijd is met het omgevingsplan.n

Dit volgt uit bijlage A behorend bij artikel 1.1 van de Omgevingswet, waarin het begrip ‘omgevingsplanactiviteit’ is gedefinieerd.

4.1.Het verbod om zonder vergunning een uitweg te maken staat voor de gemeente Doetinchem (vooralsnog) in artikel 2.12 van de Algemene plaatselijke verordening [plaats] 2016 (hierna: de Apv). Onder de Omgevingswet mag een dergelijk verbod echter uitsluitend opgenomen worden in het omgevingsplan.n

Dit volgt uit artikel 2.7, eerste lid, van de Omgevingswet.

Nu de verbodsbepaling uit de Apv van [plaats] nog niet in het omgevingsplan is opgenomen, bepaalt artikel 22.8 van de Omgevingswet dat die bepaling geldt als een verbod om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten.

4.2.In artikel 2.12, tweede lid, en artikel 1.8 van de Apv staan de inhoudelijke weigeringsgronden voor de omgevingsvergunning. Zo kan het college de vergunning bijvoorbeeld weigeren ter voorkoming van gevaar op de weg (artikel 2.12, tweede lid, sub a) of als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats (artikel 2.12, tweede lid, sub b).

Is het bestreden besluit zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd?

5. Verzoekers stellen dat de vergunde uitweg zich op minder dan vijf meter van een bocht van een kruising bevindt. Als vergunninghoudster achterwaarts inrijdt op de vergunde uitweg, ontstaat er volgens verzoekers een gevaarlijke verkeersituatie op de kruising. Omdat gevaar op de weg in de Apv een weigeringsgrond is, had het college moeten bezien of hierin een reden was gelegen om de vergunning te weigeren. Verzoekers stellen dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat het college de verkeersveiligheid heeft beoordeeld, waardoor het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is en niet zorgvuldig tot stand is gekomen.

5.1.Het college heeft op zitting toegelicht dat de uitvoeringsdienst van de gemeente (het Buha) ter plaatse is gaan kijken en dat daaruit naar voren is gekomen dat er geen gevaar dreigt voor de verkeersveiligheid. Het college heeft daarbij opgemerkt dat de motivering in het bestreden besluit weliswaar summier is, maar dat dit in de beslissing op bezwaar nader gemotiveerd kan worden.

5.2.De voorzieningenrechter volgt verzoekers in hun standpunt dat het college het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. In het bestreden besluit is door het college namelijk uitsluitend vastgesteld dat er zich, zo blijkt uit de motivering van het bestreden besluit, geen weigeringsgronden uit de Apv voordoen (waaruit dus indirect volgt dat de uitweg volgens het college geen gevaar op de weg oplevert). Waarom er zich geen weigeringsgronden voordoen, is echter in zijn geheel niet gemotiveerd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit wel degelijk had gemoeten, omdat het anders voor verzoekers en de voorzieningenrechter niet te controleren is hoe het college tot deze conclusie is gekomen.

5.3.Het college heeft op zitting nog verwezen naar een e-mail van 11 april 2024 waaruit zou blijken dat door de uitvoeringsinstantie de verkeersveiligheid wel beoordeeld is, maar in die e-mail staat slechts vermeld (wederom zonder motivering) dat vergunninghoudster de inrit mag aanleggen. Ook uit deze mail is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af te leiden hoe de verkeersveiligheid beoordeeld is. Dat geldt ook voor de door het college overgelegde ‘Checklist vergunning uitweg’ die is behandeld door [naam] . Eén van de vragen in de checklist gaat over de verkeersveiligheid. Die vraag luidt: ‘Is het verkeerstechnisch verantwoord om op deze plaats een uitweg aan te leggen?’. Die vraag is in het geheel niet beantwoord.

Conclusie en gevolgen

6. Het bezwaar heeft een redelijke kans van slagen, omdat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is en onzorgvuldig tot stand is gekomen.

6.1.De voorzieningenrechter heeft zich afgevraagd of dit motiveringsgebrek een reden vormt om het bestreden besluit te schorsen. Zoals het college terecht stelt kan een motiveringsgebrek in de beslissing op bezwaar in beginsel immers hersteld worden. Toch ziet de voorzieningenrechter in dit geval aanleiding om de omgevingsvergunning te schorsen, omdat in zijn geheel niet duidelijk is geworden of en hoe het college heeft getoetst aan de weigeringsgronden in de Apv. Ook op zitting heeft het college onvoldoende concreet gemaakt hoe de nadere motivering in de beslissing op bezwaar dan zal komen te luiden. Het is voor de voorzieningenrechter dus te onduidelijk of en hoe het college het motiveringsgebrek in de beslissing op bezwaar kan en zal herstellen.

6.2. Omdat dit motiveringsgebrek dus al een reden vormt om de omgevingsvergunning te schorsen, beoordeelt de voorzieningenrechter de overige gronden van verzoekers niet.

6.3.Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgen verzoekers een vergoeding van het griffierecht. Het college moet deze vergoeding betalen. Daarnaast wordt het college veroordeeld in de proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 15,- voor de gemaakte reiskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- schorst het besluit van 15 april 2024 tot zes weken na de beslissing op bezwaar;

- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan verzoekers moet vergoeden;

- veroordeelt het college tot betaling van € 15,- aan proceskosten aan verzoekers.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus-Visschers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Goldebeld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op

griffier

voorzieningenrechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Artikel delen