RECHTBANK GELDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/6421
in de zaak tussen
en
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de tijdelijke omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” van 13 juli 2023.
1.1.Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2024 op zitting behandeld, tegelijk met het beroep met zaaknummer 23/7330. [eiser] is verschenen en namens het college [naam gemachtigde] en [persoon A] .
2. [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) heeft het voornemen om zand, grind en/of klei te gaan winnen in het gebied aan de noordzijde van de Waal, globaal tussen Dodewaard en het Amsterdam-Rijnkanaal. Het eerste deelproject dat in het gebied zal worden uitgevoerd betreft de Willemspolder. Voor dit deelproject is het bestemmingsplan “Willemspolder, fase 1” in procedure gebracht. In fase 1 gaat het om het ontgronden en herinrichten van een gebied in de uiterwaarden ten zuiden van [plaats] .
3. Vergunninghouder wil in de Willemspolder ook een bouwgrondstoffencentrum, ook aangeduid als bouwgrondstoffen-hub, met haven en onderwaterdepot realiseren. In het voorontwerpbestemmingsplan was hierin nog voorzien, door aan de Binnenwaard (het terrein van de voormalige steenfabriek) een bedrijfsbestemming toe te kennen met een geluidszone daaromheen. Direct ten westen van de bedrijfsbestemming was de bestemming “Water”, met de dubbelbestemming “Waterstaat - Waterstaatkundige functie” en de gebiedsaanduiding “overige zone – bouwgrondstoffenwinning”, gelegd. Dit maakte onder meer de aanleg van een haven en een onderwaterdepot bij het bouwgrondstoffencentrum mogelijk. Reacties op het voorontwerpbestemmingsplan hebben de gemeenteraad doen besluiten om in het bestemmingsplan toch geen bedrijfsbestemming voor de Binnenwaard op te nemen. De Binnenwaard maakt daardoor geen deel uit van het plangebied en vormt nu in het bestemmingsplan een witte vlek. De geluidszone en de bestemming “Water” met de dubbelbestemming “Waterstaat - Waterstaatkundige functie” en de gebiedsaanduiding “overige zone – bouwgrondstoffenwinning” direct ten westen daarvan, zijn wel in het bestemmingsplan opgenomen.
Het bestemmingsplan “Willemspolder, fase 1” is door de gemeenteraad op 29 september 2022 vastgesteld.
4. Voor deze ontwikkeling zijn ook een ontgrondingsvergunning, een natuurvergunning (gebiedsbescherming), een ontheffing (soortenbescherming) en een omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” verleend. Deze besluiten zijn met toepassing van de artikelen 10a tot en met 10e van de Ontgrondingenwet gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt op 19 oktober 2022.
5. Tegen deze besluiten is beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft in de uitspraak van 1 maart 2023n
ECLI:NL:RVS:2023:790
6. Voor het bouwgrondstoffencentrum (de witte vlek in het bestemmingsplan “Willemspolder fase 1”) heeft vergunninghouder op 8 juli 2021 een aparte aanvraag voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” ingediend voor de periode van 5 jaar.
7. Op 8 juli 2021 heeft vergunninghouder ook een aanvraag voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” (oprichtingsvergunning) ingediend. Op 18 november 2021 heeft vergunninghouder deze aanvraag voor wat betreft de productie van waterstof ingetrokken. Daarna heeft vergunninghouder de gehele aanvraag ingetrokken.
Op 28 februari 2022 heeft vergunninghouder een nieuwe aanvraag ingediend voor de activiteit “milieu”. De milieuvergunning wordt eerst aangevraagd voor de duur van maximaal 5 jaar.
8. De ontwerp-omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” heeft van 29 april 2022 tot en met 10 juni 2022 ter inzage gelegen. Eiser heeft een zienswijze ingediend.
De ontwerp-omgevingsvergunning voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” heeft van 23 februari 2023 tot en met 5 april 2023 ter inzage gelegen.
9. Vergunninghouder heeft de aanvraag voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” op 15 maart 2023 op vier punten gewijzigd, namelijk met betrekking tot:
1. Het varen om te komen en gaan naar het bedrijfsterrein met haven. Vergunninghouder verzoekt om dit gebruik te vergunnen;
2. Grondwallen. Vergunninghouder verzoekt om de op de overzichtstekening opgenomen grondwallen, die dienen voor de landschappelijke inpassing, te vergunnen;
3. Activiteiten op de bestaande bedrijfsbestemming buiten de herontwikkeling. Vergunninghouder verzoekt om aan de omgevingsvergunning een voorschrift toe te voegen waarin is geregeld dat hij in dit gebiedsdeel geen andere (bedrijfs-)activiteiten mag uitvoeren en voorzieningen mag aanleggen en/of in stand houden.
4. Capaciteitsbeperking voor bewerking bouwgrondstoffen tot 100.000.000 kg per jaar.
Bij deze gewijzigde aanvraag zit een nieuwe situatietekening en een aangepaste ruimtelijke onderbouwing. De situatietekening ziet er als volgt uit:
10. Het college heeft op 7 juli 2023 een tijdelijke omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend voor de periode van 5 jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunningn
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de Wabo.
11. De Afdeling heeft het beroep tegen deze omgevingsvergunning doorgestuurd naar de rechtbank voor verdere behandeling. De rechtbank heeft aan dit beroep zaaknummer 23/7330 toegekend en zal in die zaak apart uitspraak doen.
12. Het college heeft op 13 juli 2023 de omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” verleend. Tegen deze milieuvergunning heeft alleen eiser beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan dit beroep zaaknummer 23/6421 toegekend.
Belanghebbendheid
13. Het college stelt zich op het standpunt dat eiser geen belanghebbende is omdat hij geen gevolgen van enige betekenis ondervindt.
13.1.De Afdeling heeft haar rechtspraak over de ontvankelijkheid van de beroepen tegen omgevingsrechtelijke besluiten die zijn voorbereid met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gewijzigd. Aanleiding daarvoor was het Varkens in Nood-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021.n
ECLI:EU:C:2021:7. Zie de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786. Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953.
13.2.In deze zaak heeft eiser tijdig een zienswijze ingediend tegen het ontwerpbesluit. Gelet op bovenstaande rechtspraak is zijn beroep reeds daarom ontvankelijk en kan de vraag of eiser belanghebbende is in het midden worden gelaten.
Rommelige vergunningprocedure en onlosmakelijke samenhang
14. Eiser betoogt dat het college kennelijk voor een ander doel dan de wetgever heeft beoogd gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die artikel 2.7 van Wabo biedt om de omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan en milieu gefaseerd aan te vragen. Dit is volgens eiser in strijd met artikel 3:3 van de Awb en met het fair-play beginsel. Door het uit het bestemmingsplan knippen van de binnenhaven en het bouwgrondstoffencentrum en het splitsen van de omgevingsvergunning voor de activiteiten “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” en “milieu” hebben omwonenden een bezwaarprocedure, een beroepsprocedure bij de Afdeling en twee beroepsprocedures bij de rechtbank moeten voeren, waar dit één beroepsprocedure had kunnen zijn wanneer het college deze vergunningen onder de coördinatieregeling had gebracht.
Eiser betoogt tot slot dat de omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” tegelijk met de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan had moeten worden verleend omdat er sprake is van onlosmakelijk samenhangende activiteiten.
14.1.De rechtbank merkt allereerst op dat de aanvrager bepaalt waarvoor zij een aanvraag indient en niet het college. Artikel 2.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) biedt de mogelijkheid aan de aanvrager om eerst een aanvraag voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in te dienen voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten. Vergunninghouder kon er daarom voor kiezen om gebruik te maken van de in de Wabo geboden mogelijkheid om eerst een aanvraag in te dienen voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” en pas later een aanvraag voor de activiteit “milieu”. Dit is niet in strijd met artikel 2.7 van de Wabo, artikel 3:3 van de Awb of het fair-play beginsel.
De rechtbank is het eens met eiser dat door het uit het bestemmingsplan “knippen” van de binnenhaven en het bouwgrondstoffencentrum een rommeligere vergunningprocedure is ontstaan met meerdere besluiten in dezelfde gebiedsontwikkeling waartegen beroep kan worden ingediend, waarbij het ene beroep door de Afdeling wordt behandeld en het andere door de rechtbank. Ook daarvoor geldt echter dat het de keuze van de aanvrager is om de aanvraag te splitsen. Eiser heeft niet nader onderbouwd met welke wettelijke bepaling deze handelswijze in strijd zou zijn.
De beroepsgrond slaagt niet.
Geluid
15. Aan het bestreden besluit is het geluidonderzoek van 9 december 2021 van LBP/Sight ten grondslag gelegd. Omdat de gemeente Neder-Betuwe geen geluidbeleid heeft, is in het geluidonderzoek aangesloten bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. In het geluidonderzoek is uitgegaan van de volgende geluidbronnen op het bedrijfsterrein:
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau
De woonomgeving aan de zijde van [plaats] kan worden gekarakteriseerd als een landelijk gebied. Voor dit gebied is daarom uitgegaan van de richtwaarden van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Gedurende de dagperiode wordt alleen bij de woning [locatie 1] een hoger langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus berekend dan 40 dB(A). De overschrijding van 1 dB wordt voornamelijk veroorzaakt door de drijvende verwerkingsinstallatie [naam] . Als deze met de stuurboordzijde richting de Waalbandijk wordt gepositioneerd, dan kan ook bij de woning [locatie 1] voldaan worden aan de richtwaarde van 40 dB(A). Dit komt doordat de [naam] richting stuurboordzijde (Lw = 114,9 dB(A) een lager bronsterkte heeft dan richting bakboordzijde (Lw = 115,6 dB(A) hetgeen ook wel verklaarbaar is omdat de zeven vooral richting bakboord uitstralen.
Vergunninghouder heeft aangegeven dat deze maatregelen genomen zullen worden en heeft de vereiste positie van de verwerkingsinstallatie ‘ [naam] ’ in voorschrift 6.1.2 vastgelegd. Na deze maatregel wordt een langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus berekend van 40 dB(A). In voorschrift 6.2.1 is gewaarborgd dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag- avond- en nachtperiode niet meer bedraagt dan respectievelijk: 40, 35 en 30 dB(A).
De overzijde van de Waal wordt gekarakteriseerd als een gemengd gebied met woonboten en bedrijven. Daarop zijn de richtwaarden van 45, 40 en 35 dB(A) van toepassing.
Voor de woonboot aan [locatie 2] is een geluidsniveau van 41 dB(A) berekend. Het geluidniveau van 41 dB(A) acht het college toelaatbaar omdat bij de woonboot kan worden voldaan aan de richtwaarde van 45 dB(A). In voorschrift 6.2.2 is gewaarborgd dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau hier in de dagperiode niet meer bedraagt dan 41 dB(A).
Maximaal geluidsniveau
Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau uitkomen. De maximale geluidniveaus bij de woningen en/of woonboten zullen in de dag-, avond- of nachtperiode niet meer bedragen dan 50 dB(A). Aan de standaard te vergunnen grenswaarden van 70 / 65 / 60 dB(A) voor de dag/avond/nacht kan ruimschoots worden voldaan. De maximale geluidsniveaus zijn daarom niet in een voorschrift vastgelegd, aldus het college.
Ingetrokken beroepsgrond
16. Op de zitting heeft eiser de beroepsgrond met betrekking tot de productie van waterstof als geluidsbron ingetrokken.
Representatieve bedrijfssituatie
17. Eiser betoogt dat de inleiding van het geluidonderzoek achterhaald is nu het bedrijfsterrein is losgekoppeld van de ontgronding. De beschrijving van de activiteiten komt volgens eiser niet overeen met de activiteiten die in de milieuvergunning zijn beschreven. Het varen naar de haven is ook niet in de beschrijving van de activiteiten opgenomen.
Volgens eiser behoren de geluidsbronnen “schepen buiten de inrichting (E&Y) en “schepen buiten de inrichting HUW/W” tot de inrichting.
17.1.Op pagina 3 van het geluidonderzoek van 9 december 2021 staat inderdaad ten onrechte dat het geluidonderzoek betrekking heeft op de ontgrondings- en herinrichtingsactiviteiten van Willemspolder fase 1. Uit de rest van het geluidonderzoek blijkt echter dat dit een verschrijving is en dat het geluidonderzoek betrekking heeft op het bedrijfsterrein.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het geluidonderzoek uitgegaan van een juiste begrenzing van de inrichting. Uit het geluidonderzoek blijkt dat de bedrijfsactiviteiten in de haven bij de inrichting horen. Deze zijn daarom meegenomen in het geluidonderzoek. De activiteiten met betrekking tot het klasseren in de haven zijn op pagina 11 van het geluidonderzoek ook aangemerkt als geluidsbronnen. De vervoersbewegingen van schepen van en naar de inrichting zijn in het geluidonderzoek terecht aangemerkt als “indirecte geluidhinder” omdat dit activiteiten zijn buiten de begrenzing van de inrichting.
De beroepsgrond slaagt niet.
Bronsterkte zuiger en verwerkingsinstallatie
18. Eiser betoogt dat de capaciteit van deze installaties groter is dan vergund en dat dit ook gevolgen heeft voor de bronsterkte.
19. De bronsterkte van een activiteit verandert niet als de capaciteit wordt verhoogd. Omdat eiser niet nader heeft onderbouwd waarom in het geluidonderzoek uit zou zijn gegaan van een te lage bronsterkte voor de zuiger (97 dB(A)) en de verwerkingsinstallatie (116 dB(A)), slaagt de beroepsgrond niet.
Geluidcontour
20. Eiser betoogt dat een geluidzone niet meer aan de orde is omdat er geen sprake meer is van een geluidzoneringsplichtige inrichting.
21. Het al dan niet ten onrechte opnemen van een geluidzone in het bestemmingsplan kan in deze procedure tegen de milieuvergunning niet aan bod komen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Capaciteit inrichting
22. Eiser betoogt dat in voorschrift 1.8.2 de capaciteit van de inrichting had moeten worden beperkt en niet de capaciteit van de klasseerinstallatie. Volgens eiser is ook niet aangegeven hoe de capaciteit zal worden beperkt tot 100.000 ton en op basis van welke methode de capaciteit wordt bepaald.
Voorschrift 1.8.2 luidt als volgt:
“De capaciteit van de bewerking van bouwgrondstoffen (zand en grind) met een klasseerinstallatie mag maximaal tot 100.000.000 kg per jaar bedragen.
De rechtbank stelt vast dat in voorschrift 3 van de omgevingsvergunning voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” de capaciteit van de bewerking van bouwgrondstoffen is beperkt tot maximaal 100.000 ton per jaar. Daarmee is geborgd dat niet alleen de capaciteit van de klasseerinstallatie wordt beperkt.
Het is niet nodig om in het voorschrift aan te geven hoe de capaciteit wordt bepaald. Als de capaciteit wordt overschreden, dan kan het college tegen deze overschrijding handhavend optreden. Deze overtreding kan op verschillende manieren worden vastgesteld, bijvoorbeeld na inzage in de bedrijfsgegevens.
De beroepsgrond slaagt niet.
Verhoogde geluidsnorm in het kader van proefnemingen
23. Eiser betoogt dat in voorschrift 6.3.1 voor incidentele bedrijfssituaties in het kader van proefnemingen geen maximale tijdsduur is genoemd. Het is daarom mogelijk om voor een aaneengesloten periode van 6 maanden voor proefnemingen een 3 dB(A) hoger geluidsniveau toe te staan. Volgens eiser is de noodzaak van dit voorschrift niet onderbouwd. De vergunninghouder heeft ook niet gevraagd om een verhoging van deze geluidsnorm. Eiser betoogt daarnaast dat een geluidonderzoek moet worden verricht om aan te tonen dat binnen de verhoogde norm van 3 dB(A) wordt gebleven. Dit is volgens eiser des te noodzakelijk omdat de richtwaarde door deze verhoging met 3 tot 4 dB(A) wordt overschreden en de verhoging geldt voor een periode van 6 maanden.
Artikel 5.9 van het Bor luidt als volgt:
“1 In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften niet gelden gedurende een termijn van ten hoogste negen maanden voor het testen of gebruiken van technieken in opkomst.
2 Onder techniek in opkomst wordt verstaan: nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld, hetzij een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu, hetzij ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu, en grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de desbetreffende activiteit bestaande beste beschikbare technieken.”
In de ruimtelijke onderbouwing staat in paragraaf 8.5 het volgende over “bijzondere situaties”:
“Voor regelmatig afwijkende en incidentele bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ruimere grenswaarden worden gesteld. In de aanvraag is hier niet op in gegaan, maar men wijst wel op proefnemingen in het kader van duurzame startups. Omdat de aanvraag informatie mist hierover nemen wij hiervoor geen aparte geluidvoorschriften op, behalve een afwijkende norm.
Om ruimte te bieden voor de proefnemingen in het kader van duurzame startups, wordt als afwijkende bedrijfssituatie 3 dB extra geluidsruimte gegeven. […]
Dit voorschrift is opgenomen om ruimte te bieden aan proefnemingen ten aanzien van op opslag, overslag en bewerking bouwgrondstoffen, verduurzaming van de scheepvaart of verduurzaming van de energievoorziening doen in het kader van 'duurzame start-ups'. Op deze wijze kan de vergunninghouder procesverbeteringen en de haalbaarheid van nieuwe duurzame technieken onderzoeken, zonder dat steeds een aanvullend akoestisch onderzoek noodzakelijk is. De proefnemingen hebben een duur van maximaal 6 maanden.”
In paragraaf 10.1.2 staat het volgende over “proefnemingen”:
“[…]
Op grond van artikel 5.9, eerste lid van het Bor kan het bevoegd gezag beslissen dat voorschriften uit de omgevingsvergunningen niet gelden gedurende een bepaalde termijn voor het testen of gebruiken van technieken in opkomst. Onder techniek in opkomst wordt verstaan een nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld, hetzij een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu, hetzij ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu, en grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de desbetreffende activiteit bestaande beste beschikbare technieken. In dat geval gelden de aangewezen voorschriften niet en is er sprake van een mogelijk grotere milieubelasting dan vergund. Vaak is echter in de aanvraagfase al te voorzien dat proefnemingen aan de orde zullen zijn. In dat geval moet in de aanvraag opgenomen worden binnen welke kaders de proefnemingen plaats zullen vinden. Op deze wijze kunnen de proefnemingen als zodanig meteen worden vergund, hetgeen hun juridische basis versterkt. [...] . In de aanvraag heeft aanvrager aangegeven de mogelijkheid te willen hebben om proefnemingen uit te kunnen voeren. Wij achten dit acceptabel. Wel zijn wij van oordeel dat daaraan randvoorwaarden moeten worden gesteld. De aanvraag is onduidelijk over de aard van de proefnemingen, daarom worden deze vooraf beperkt, op basis van hetgeen in de MER aangegeven.
[…]
Er zijn plannen voor:
o De productie en opslag van waterstof in een veilige vloeibare vorm (lage druk) voor de verduurzaming van de scheepvaart;
o De ontwikkeling van zonnepanelen voor op zee met het rivierengebied als testlocatie;
o [plaats] energieneutraal': deelname van de lokale omgeving in duurzaam opgewekte energie en een warmtenet gekoppeld aan diepe plassen (aquathermie).
[…]”
In de omgevingsvergunning zijn de volgende voorschriften opgenomen:
“1.9 Proefnemingen (start-ups)
1.9.1Vergunninghouder mag - conform de in de aanvraag en in de deze vergunning gestelde voorschriften- proefnemingen ten aanzien van op opslag, overslag en bewerking bouwgrondstoffen, verduurzaming van de scheepvaart of verduurzaming van de energievoorziening doen in het kader van 'duurzame start-ups'.
1.9.2Vergunninghouder mag - mits hiervoor vooraf schriftelijk goedkeuring is verleend door het bevoegd gezag - afwijken van de in deze vergunning gestelde voorschriften, en/of andere dan in deze vergunning opgenomen technische installaties en/of alternatieve grond-, hulp-, of brandstoffen, voor proefnemingen ten aanzien van op opslag, overslag en bewerking bouwgrondstoffen, verduurzaming van de scheepvaart of verduurzaming van de energievoorziening. Goedkeuring wordt slechts verleend indien de proefneming noodzakelijk is om informatie te vergaren over de technische haalbaarheid van de andere toepassing en deze informatie niet op een andere wijze kan worden verkregen.
1.9.3Voordat goedkeuring kan worden verleend voor een proef, moet minimaal zes weken voor aanvang van de proef, de volgende gegevens schriftelijk aan het bevoegd gezag worden verstrekt:
a. het doel en de noodzaak van de proefneming;
b. een beschrijving van de alternatieve stof of van de alternatieve techniek of het alternatieve proces, met vermelding van de capaciteit inclusief eventuele wijzigingen in installaties en procesvoeringen;
c. de te verwachten wijziging in emissies en verbruiken, aangegeven met behulp van massabalansen en de verwachte wijziging in gevolgen voor het milieu;
d. de wijze waarop tijdens de proefneming processen en emissies, gevolgen voor het milieu en de verbruiken zullen worden beheerd en geregistreerd;
e. de hoeveelheid in te zetten materiaal;
f. de duur van de proef.
1.9.4Het bevoegd gezag kan naar aanleiding van een onderzoeksopzet goedkeuring onthouden dan wel nadere eisen stellen aan de proefneming. Deze nadere eisen kunnen een beperking van duur of een beperking van de bij de proefnemingen te verwerken hoeveelheid materiaal betekenen. Tevens kunnen nadere eisen gesteld worden aan de milieuhygiënische randvoorwaarden van de proefnemingen.
1.9.5De proefneming mag maximaal zes maanden duren en uitsluitend worden uitgevoerd binnen de aan de goedkeuring verbonden voorwaarden. Zodra blijkt dat deze randvoorwaarden niet in acht genomen (kunnen) worden of dat de gevolgen voor het milieu groter zijn dan voorzien, moet de proef onmiddellijk gestopt worden.”
Voorschriften 6.2.1, 6.2.2 en 6.3.1 luiden als volgt:
“6.2 Representatieve bedrijfssituatie
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LArLT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag in de dag- avond- en nachtperiode op beoordelingspunten niet meer bedragen dan respectievelijk: 40, 35 en 30 dB(A). De ligging van de beoordelingspunten (toetspunten) is aangegeven op de tekening in de bijlage I (blz 24 en 26) van akoestisch rapport 'Willemspolder fase 1 Bedrijfsterrein Binnenwaard Geluidonderzoek Wabo', kenmerk [kenmerk] d.d. 9 december 2021.
De beoordelingshoogte voor de dag- avond- en nachtperiode is respectievelijk 1,5 meter, 5 meter en 5 meter bij woningen en 3 meter bij woonboten.
6.2.2In afwijking van voorgaand voorschrift mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, op beoordelingspunten Wb 003,Wb 004, Wb 005, Wb 006, Wb 007, Wb 008, Wb 009/010, Wb 009, Wb 011, Wb 012 en Wb 013 (de woonboten aan [locatie 3], [locatie 4], [locatie 2], [locatie 5], aan [locatie 6], [locatie 7], [locatie 8] en [locatie 9], en aan [locatie 10] [locatie 11], [locatie 12] en [locatie 13]) in de dagperiode niet meer bedragen dan 41 dB(A).
6.3Incidentele bedrijfssituaties in het kader van proefnemingen
6.3.1In afwijking van wat is gesteld in voorschriften 6.2.1 en 6.2.2 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, inclusief proefnemingen op de betroffen beoordelingspunten niet meer dan 3 dB extra bedragen dan vastgesteld in voorschrift 6.2.1 en 6.2.2.”
Artikel 5.9 Bor biedt de mogelijkheid om nieuwe Beste Beschikbare Technieken (BBT) te testen. Door in de milieuvergunning technieken in opkomst toe te staan kan een bedrijf testen of een nieuwe innovatieve techniek werkt om de milieubelasting te reduceren. Het gaat daarbij om nieuwe technieken die zien op een verbetering van de voor de desbetreffende activiteit bestaande beste beschikbare technieken, zo blijkt uit de definitie van “techniek in opkomst” in artikel 5.9, tweede lid van het Bor.
De rechtbank leidt hieruit af dat om proefnemingen toe te staan, wel BBT op een activiteit van toepassing moeten zijn. De rechtbank stelt echter vast dat in de milieuvergunning niet wordt ingegaan op de vraag of, en zo ja welke, BBT gelden voor de vergunde bedrijfsactiviteiten. Het is de rechtbank daarom onduidelijk of er BBT op de bedrijfsactiviteiten van toepassing zijn, en zo ja, hoe de proefnemingen deze bestaande BBT zouden kunnen verbeteren en waarom het noodzakelijk is om in het kader van deze proefnemingen een 3 dB hogere geluidbelasting toe te staan.
Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
24. Het beroep is gegrond gelet op het bepaalde in overweging 23.4.
De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bestreden besluit alleen te vernietigen met betrekking tot de voorschriften over de proefnemingen en het toestaan van hogere geluidswaarden voor incidentele bedrijfssituaties in het kader van deze proefnemingen. Het opnemen van deze voorschriften is namelijk niet verplicht en deze voorschriften zijn ook niet nodig om de vergunde bedrijfsactiviteiten uit te kunnen oefenen. Dat betekent dat de omgevingsvergunning voor het overige in stand blijft.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft voorschriften 1.9.1, 1.9.2, 1.9.3, 1.9.4, 1.9.5 en 6.3.1;
draag het college op om het griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. D. Bruinse-Pot en mr. S.H. Koopmans, leden, in aanwezigheid van mr. E. Mengerink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier |
voorzitter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.