Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22 / 2574 en ROE 22 / 2687
(gemachtigde: mr. D.N. Lavain),
(gemachtigde: mr. M.R.A. Arntz),
en
(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ).
Als derde-partijen neemt aan de zaken deel [derde-partij] , uit [woonplaats 3] .
Bij besluit van 18 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder wegens strijd met het bestemmingsplan “Kern Beek” (bestemmingsplan), het Activiteitenbesluit milieubeheer en de destijds geldende Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Beek 2019 (APV) aan [eiser] (hierna: de houder) een last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat hij onder verbeurte van een dwangsom van € 20.000,- uiterlijk 15 april 2022 een einde dient te maken aan het houden en/of verkopen van vogels in (de bijgebouwen in de achtertuin van) zijn woning aan de [adres] in [plaats] .
De houder heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 20 mei 2022n
ECLI:NL:RBLIM:2022:3952.
Bij besluit van 4 oktober 2022 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van de houder gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft bij het bestreden besluit I wegens strijd met de APV een nieuwe last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat er uiterlijk 1 december 2022 een einde gemaakt dient te zijn aan de geluidsoverlast (geluid boven de grenswaarde van 40 dB) van vogels op het perceel aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend [kadastrale gegevens] . Indien niet aan de last wordt voldaan, wordt een dwangsom verbeurd van € 500,- per geconstateerde overtreding dat de geluidsnorm wordt overschreden, met een maximum van € 5.000,-.
De houder heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 30 november 2022n
ECLI:NL:RBLIM:2022:9718.
[eisers] (hierna: de achterburen) hebben eveneens tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluiten van 3 oktober 2023, 31 oktober 2023 en 12 december 2023 (de bestreden besluiten II) heeft verweerder verbeurde dwangsommen bij de houder ingevorderd.
Het beroep van de houder tegen het bestreden besluit I heeft op grond van artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op de bestreden besluiten II waarbij tot invordering van de verbeurde dwangsom is besloten.
De achterburen hebben op het beroep van de houder gereageerd.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De achterburen, verweerder en de houder hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 mei 2024 gevoegd ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de houder met zijn gemachtigde mr. D.N. Lavain, de achterburen met hun gemachtigde mr. M.R.A. Arntz en [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] namens verweerder.
Waar gaat deze zaak over?
1. Op het perceel aan de [adres] te [plaats] houdt en kweekt de houder tropische vogels, Chalcopsitta’s (lori’s, papegaaiachtigen). De achterburen ervaren overlast van de vogels. Nadat bij verweerder verschillende meldingen over de vogels zijn ingediend, is verweerder een handhavingstraject gestart.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan de houder een last onder dwangsom opgelegd voor het houden en/of verkopen van de vogels op zijn perceel aan de [adres] te [plaats] . In eerste instantie heeft verweerder bij het primaire besluit gehandhaafd op grond van verschillende bepalingen, namelijk het bestemmingsplan, het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Algemene Plaatselijke Verordening Gemeente Beek 2019. De houder heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
3. Naar aanleiding van het bezwaar van de houder heeft verweerder in het bestreden besluit I de last onder dwangsom van 18 maart 2022 herzien en de handhaving beperkt tot enkel de APV. Het bestreden besluit I houdt - zo is ter zitting door verweerder bevestigd - de impliciete weigering in om op grond van het bestemmingsplan te handhaven. Handhaving van het Activiteitenbesluit milieubeheer is - zo is eveneens ter zitting bevestigd - geen onderdeel van het geschil. Verweerder heeft in het bestreden besluit I een nieuwe last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat er uiterlijk 1 december 2022 een einde gemaakt dient te zijn aan de geluidsoverlast (geluid boven de grenswaarde van 40 dB) van vogels op het perceel van de houder.
4. Zowel de houder als de achterburen hebben beroep ingesteld. Het beroep van de houder is gericht tegen de handhaving op grond van de APV en tegen de invorderingsbesluiten, waartegen het beroep van de houder op grond van artikel 5:39 Awb van rechtswege is gericht. Het beroep van de achterburen is gericht tegen de opgelegde last onder dwangsom omdat zij deze niet concreet genoeg en niet effectief genoeg vinden en is ingegeven door de inperking van de last onder dwangsom ten opzichte van het primaire besluit. Ook richten de achterburen zich tegen de weigering om de overtreding van het bestemmingsplan te handhaven.
De beroepen van de houder en de achterburen tegen de last onder dwangsom op grond van artikel 4:5c APV
5. De houder stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte aan hem een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens overtreding van artikel 4:5c van de APV.
6. De rechtbank moet ambtshalve toetsen of verweerder bevoegd was de last onder dwangsom op te leggen.
7. Artikel 4:5c van de APV luidt als volgt:
Degene die buiten een inrichting de zorg heeft voor een dier, voorkomt dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder veroorzaakt. [onderstreping door de rechtbank]
8. In artikel 4:1, onder f, van de APV is voor het begrip ‘inrichting’ het volgende opgenomen:
Hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, met dien verstande dat de artikelen 4:2 tot en met 4:5 uitsluitend van toepassing zijn op inrichtingen type A of type B als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer.
9. In artikel 1.1 van de Wet milieubeheer is voor het begrip ‘inrichting’ de volgende definitie opgenomen:
Elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was , ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. [onderstreping door de rechtbank]
10. De rechtbank moet dus bepalen of, gelet op de definitie zoals die is opgenomen in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, in dit geval sprake is van een inrichting en of de activiteiten zoals die plaatsvinden ter plaatse van het perceel van de houder zijn aan te merken als "bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig zijn".
11. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval sprake is van een inrichting.
12. Tijdens een eerder gehouden controle, die op 7 september 2021 bij de vogelkwekerij heeft plaatsgevonden, heeft de houder aangegeven dat er op dat moment 70 tot 80 vogels in de verschillende volières en andere vogelverblijven verbleven. Ter zitting heeft de houder verder aangegeven dat er 14 broedparen met ongeveer 2 jongen per nest verblijven in de verschillende volières en andere vogelverblijven. Hierdoor verblijven er dus zo’n 55-60 vogels op het perceel van de houder.
13. Van een bedrijfsmatige activiteit is sprake als er een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie is. Activiteiten worden in een bedrijfsmatige omvang verricht als zij boven het hobbymatige karakter uitstijgen. Met betrekking tot het houden van dieren is daarvoor bepalend het soort en het aantal te houden dieren en de wijze waarop de dieren gehuisvest zijn.n
Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1907.
14. Gezien het feit dat de houder ter zitting heeft toegelicht dat hij zo’n 55-60 vogels heeft, die zijn gehuisvest in daarvoor speciaal ingerichte volières en andere vogelverblijven op zijn perceel, is de rechtbank van oordeel dat de activiteiten zoals die ter plaatse van het perceel van de houder plaatsvinden het hobbymatige karakter overstijgen. Daargelaten of het kweken van de vogels is gericht op winst, vinden de activiteiten in ieder geval plaats in een omvang alsof zij bedrijfsmatig zijn als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Hierdoor is er sprake van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, waardoor artikel 4:5c van de APV dat immers van toepassing is “buiten een inrichting” niet van toepassing.
15. Verweerder kon gelet op het voorgaande dus niet aan artikel 4:5c van de APV de bevoegdheid ontlenen om handhavend op te treden. De last onder dwangsom die is gebaseerd op artikel 4:5c van de APV is in strijd met artikel 5:4 van de Awb, dat bepaalt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie slechts bestaat voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend. Het voorgaande betekent dat de beroepen van zowel de houder als de achterburen tegen de opgelegde last onder dwangsom gegrond zijn. Het bestreden besluit I kan daarom niet in stand blijven voor zover daarbij de last onder dwangsom is opgelegd.
Het beroep van de houder tegen de invorderingsbesluiten
16. Nu de last onder dwangsom niet in stand blijft, vervalt de grondslag aan de invorderingsbesluiten die zijn gebaseerd op verbeurte van die last onder dwangsom. Het beroep van de houder is ook in zoverre gegrond en de bestreden besluiten II kunnen eveneens niet in stand blijven.
Het beroep van de achterburen tegen de weigering om te handhaven op grond van het bestemmingsplan
17. Het bestreden besluit is gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) die als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op
1 januari 2024 is vervallen. Uit de Invoeringswet Omgevingswet volgt dat het oude recht moet worden toegepast bij de beoordeling van het beroep.
18. Bij de beoordeling van het beroep tegen de weigering om op grond van het bestemmingsplan handhavend op te treden, dient allereerst te worden beoordeeld of sprake is van strijdigheid met dat bestemmingsplan. Ten tijde van de weigering om te handhaven gold op grond van het bestemmingsplan ‘Kern Beek’ ter plaatse van het perceel - voor zover hier relevant - de enkelbestemming ‘Wonen’.
19. Op grond van artikel 14.1 van het bestemmingsplan zijn de voor ‘Wonen’ aangewezen gronden - voor zover hier relevant - bestemd voor:
a. woningen (…)
(…)
d. aan huis gebonden bedrijven uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bedrijf aan huis";
(…).
Nu ter plaatse van het perceel de aanduiding ‘bedrijf aan huis’ ontbreekt, is hier enkel wonen toegestaan en geen bedrijf.
20. De rechtbank overweegt dat voor de vraag of een bepaald gebruik past binnen de bestemming en de daarin genoemde vormen van toegestaan gebruik, de aard en de ruimtelijke uitstraling van dat gebruik bepalend zijn. De vraag of het houden en kweken van de vogels op het perceel van de houder als hobbymatig moet worden gezien – en derhalve de vraag of dit past binnen de bestemming ‘Wonen’ – moet dus worden beoordeeld aan de hand van de aard en de ruimtelijke uitstraling. Daarbij gaat het om de continuïteit van de activiteit, het winstoogmerk van de activiteit, de hinder van de activiteit, de omvang van de dierstapel, de huisvesting van de dieren, commerciële doeleinden, het gebruik van de dieren, de perceelsgrootte en de omgeving.
21. In het geval van de houder gaat het zoals eerder overwogen om zo’n 55 tot 60 chalcopsitta’s. Verder is het perceel van de houder waarop de dieren gehouden worden gelegen in een woonwijk, waarbij de afstand van de achterliggende woningen tot de perceelsgrens van de houder en de woning van de houder respectievelijk ongeveer 7 en 28 meter bedraagt. De vogels worden gehuisvest in speciaal daartoe ingerichte vogelvolières. Daarnaast volgt uit het geluidsrapport van 26 september 2022 dat verweerder heeft laten opstellen door de RUD Zuid-Limburg dat de geluidhinder ten gevolge van de vogels is aan te merken als ernstige tot zeer ernstige geluidsoverlast en dat deze bij omwonenden een grote inbreuk op het woon- en leefklimaat ter plaatse oplevert. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat ook als een aantal van 50-60 chalcopsitta’s binnen wordt gehuisvest er sprake is van een ruimtelijke uitstraling die niet past binnen de bestemming ‘Wonen’. Naast de verkeersbewegingen van leveranciers van voedsel en andere benodigdheden, speelt daarbij ook dat het houden van een dergelijk aantal vogels niet goed binnen de bebouwing ter plaatse past. In dat kader overweegt de rechtbank dat – zoals ter zitting is besproken – het goed schoonmaken van de binnenvolières eigenlijk alleen mogelijk is als de vogels gedurende de tijd die daarvoor nodig is, naar buiten gaan. Daarbij hebben de achterburen erop gewezen dat zij ook geluidhinder van de vogels ondervinden als de deuren van de woning van de houder open gaan.
22. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het houden van de 55 tot 60 vogels niet past binnen de bestemming ‘Wonen’. Gelet hierop is er dus sprake van een overtreding van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Kern Beek’ in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Verweerder was dus bevoegd om tot handhaving van het bestemmingsplan over te gaan. Waarom verweerder geen gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid, komt – zo begrijpt de rechtbank – omdat verweerder al op grond van de APV een last onder dwangsom had opgelegd. Nu, zoals hiervoor is overwogen, artikel 4:5c van de APV niet van toepassing is, is de weigering in het bestreden besluit om tot handhaving over te gaan niet deugdelijk gemotiveerd en is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
23. Verweerder dient opnieuw een besluit te nemen over het verzoek om handhaving van de achterburen ten aanzien van de strijdigheid met het bestemmingsplan voor wat betreft het houden van de vogels. Daarbij geeft de rechtbank aan verweerder de suggestie mee om, indien verweerder alsnog op grond van het bestemmingsplan gaat handhaven en besluit een last onder dwangsom op te leggen aan de houder, in samenspraak met de houder en de achterburen een maximaal aantal vogels te bepalen dat wel past binnen de bestemming ‘Wonen’.
Conclusie en gevolgen
24. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit I en de bestreden besluiten II.
25. De rechtbank ziet aanleiding om wat betreft de invorderingsbesluiten zelf in de zaak te voorzien door de bestreden besluiten II te herroepen. Wat betreft het besluit over handhaving draagt de rechtbank verweerder op om binnen 8 weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van de houder te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
26. Omdat de beroepen van de houder en de achterburen gegrond zijn, moet verweerder de door hen betaalde griffierechten vergoeden en krijgen zij ook een vergoeding van hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
27. Voor de rechtsbijstand door hun gemachtigde geldt een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Beide gemachtigden hebben een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Het beroep voor zover gericht tegen de last onder dwangsom en voor zover gericht tegen de invorderingsbesluiten worden als samenhangende besluiten aangemerkt. De vergoeding bedraagt voor de rechtsbijstand in totaal € 1.750,-.
28. De rechtbank ziet verder aanleiding om te bepalen dat verweerder de door de houder gemaakte deskundigenkosten van € 2.722,50 voor de rapportages van de geluidsdeskundige van DGMR vergoedt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 7 februari 2018; ECLI:NL:RVS:2018:380) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van dat geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de rechterlijke beslissing. Onder bepaalde omstandigheden bestaat er echter aanleiding hierop een uitzondering te maken. Hoewel de beroepen gegrond worden verklaard op een andere grond dan waarop de rapportages zien, ziet de rechtbank geen aanleiding om een uitzondering op de hoofdregel te maken. Reden daarvoor is dat het geschil zich toespitste op geluidhinder en de rechtbank het redelijk vindt dat de houder ter onderbouwing van zijn standpunt een deskundige heeft ingeroepen. Dat geluidhinder bij de beoordeling van het beroep niet aan de orde is gekomen, is het gevolg van de door de rechtbank geconstateerde onbevoegdheid om de last onder dwangsom op grond van de door verweerder gekozen grondslag op te leggen. Dit betekent dat de totale vergoeding van de door de houder gemaakte proceskosten uitkomt op € 4.472,50.
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten I en II;
herroept de bestreden besluiten II;
draagt verweerder op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van de houder te beslissen;
draagt verweerder op de betaalde griffierechten van elk € 187,- aan de houder en aan de achterburen te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 4.472,50 voor de houder en tot een bedrag van € 1.750,- voor de achterburen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B.L. van der Weele, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Genders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2024. .
griffier |
rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 19 augustus 2024.
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.