Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBLIM:2024:6838

2 oktober 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: ROE 21/719


uitspraak van de meervoudige kamer van 3 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Oord),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert

(gemachtigden: M. Soubaï en G.N.P. Beelen).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Voergroep Zuid Operations Vastgoed B.V. (vergunninghoudster).

(gemachtigde: mr. P.M.E.P.J. Joosten)

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor een uitbreiding van het bedrijf aan het adres [adres] in [vestigingsplaats] .

Bij besluit van 28 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 11 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2] , de gemachtigden van verweerder en vergunninghoudster, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

De vergunningaanvraag

1. Vergunninghoudster drijft aan het adres [adres] in [vestigingsplaats] een mengvoederfabriek. Daarvoor is aan vergunninghoudster op 23 september 1993 een revisievergunning verleend op grond van de Hinderwet. Op 14 december 1995 is verder aan vergunningshoudster een veranderingsvergunning verleend op grond van de Wet Milieubeheer voor het veranderen van de belading en opslagcapaciteit onder daartoe gestelde geluidsvoorschriften. Volgens overgangsrecht zijn alle vergunningen onder de Hinderwet en Wet Milieubeheer aan te merken als omgevingsvergunningen in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

2. Op 3 juni 2020 heeft vergunninghoudster de onderhavige aanvraag bij verweerder ingediend voor een wijziging van zijn bedrijf. De aangevraagde uitbreiding bestaat uit het bouwen van een nieuwe loods (silo), ter vervanging van een bestaande, kleinere silo, en het realiseren van een wasplaats voor (vracht)wagens. De aanvraag is ingediend voor de activiteiten ‘bouwen’, ‘afwijken bestemmingsplan’ en ‘veranderen van een inrichting’ als bedoeld in artikel 2.1, onder a, c en e, van de Wabo.

De besluitvorming

3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de vergunning voor de aangevraagde activiteiten verleend. De verleende omgevingsvergunning ziet op de aangevraagde bouw van een opslag- en silo-unit hal van circa 647 m² en een open afspuitplaats (buiten) van circa 132 m². De opslaghal heeft een bouwhoogte van 8 meter. Hiervoor wordt een bestaande opslagloods met een oppervlakte van circa 290 m² gesloopt. De loods wordt, zoals ook in de voorgaande vergunde situatie, gebruikt voor de opslag van grondstoffen in zakgoed. De (enkele) wijziging die daarbij optreedt is dat de grondstoffen in zakgoed worden overgeslagen naar een inpandige silo-unit in plaats van dat deze buiten worden opgeslagen. Deze unit heeft een bouwhoogte van 17,50 meter. De volumes die worden opgeslagen veranderen niet.

4. Met de realisatie van het bouwplan worden de maximale toegestane bouwhoogte en het maximaal toegestane bebouwingspercentage op grond van het bestemmingsplan ‘Woongebieden 2019’ (hierna: het bestemmingsplan) overschreden. Deze afwijkingen van het bestemmingsplan heeft verweerder bij het primaire besluit vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid onder a, sub 2°, van de Wabo in combinatie met artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit Omgevingsrecht (Bor) (buitenplanse afwijkingsbevoegdheid op grond van de kruimelgevallenregeling). Tevens heeft verweerder daarbij een afwijking van de in het bestemmingsplan voorgeschreven bouwregels voor de bebouwing ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' vergund met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid onder a, sub 1° van de Wabo (binnenplanse afwijkingsbevoegdheid).

5. De gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit ‘veranderen van een inrichting’ heeft verweerder verleend met toepassing van artikel 3.10, derde lid, van de Wabo. Deze vergunning ziet specifiek op de verandering van de inrichting ten opzichte van de eerder vergunde situatie, namelijk het realiseren van de nieuwe loods met inpandige silo-unit en de open wasplaats. Verweerder heeft deze verandering aangemerkt als een milieuneutrale verandering in de zin van artikel 3.10, derde lid, van de Wabo en zich op het standpunt gesteld dat de aangevraagde verandering niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend en ook niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan.

6. Eiser woont op het adres Bocholterweg 6 in Weert en heeft tegen de verleende omgevingsvergunning bezwaar gemaakt.

7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat de vergunde activiteit ‘veranderen van een inrichting’ geen significant effect heeft op het woon- en leefklimaat van nabijgelegen geluidsgevoelige objecten (woningen) en dat de vergunde activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft dat onder meer gebaseerd op een uitgevoerd akoestisch onderzoek.

Het beroep van eiser

8. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en bestrijdt het akoestisch onderzoek dat daaraan ten grondslag ligt. Verweerder heeft zich volgens eiser ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verandering akoestisch gezien geen gevolgen heeft ten opzichte van de vergunde geluidssituatie. Eiser overlegt daartoe in beroep een nadere contra-expertise van 19 maart 2021 waaruit volgens eiser blijkt dat verweerder van onvolledige gegevens is uitgegaan en dat het onderzoek van verweerder niet zorgvuldig is geweest. Eiser wijst daarbij specifiek op het geluid dat afkomstig is van het afspuiten van vrachtwagens, het gebruik van kiepwagens en het achteruit rijden en stationair draaien van vrachtwagens hetgeen volgens eiser onvoldoende bij de beoordeling is betrokken. Ook stelt eiser dat een onjuiste beoordelingshoogte is gehanteerd en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met gevelreflectie. Verweerder heeft daarom de activiteit ‘(milieuneutraal) veranderen van een inrichting’ niet mogen vergunnen. Omdat het akoestisch onderzoek volgens eiser gebrekkig is, stelt eiser ook dat verweerder niet heeft mogen concluderen dat de vergunde uitbreiding niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eiser.

Omvang van het geschil

9. De rechtbank moet beoordelen of verweerder de aangevraagde vergunning heeft mogen verlenen en die verlening in stand heeft mogen laten bij het bestreden besluit. Die beoordeling voert de rechtbank uit aan de hand van de beroepsgronden die eiser naar voren heeft gebracht en aan de hand van de wettelijke bepalingen die gelden voor het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunning.

10. Nu eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de vergunde activiteiten ‘bouwen’ zal de rechtbank enkel treden in de beoordeling of verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘veranderen van de inrichting’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’ heeft mogen verlenen. Het geschil ziet met name op de vraag of verweerder terecht is uitgegaan van een milieuneutrale wijziging waarvoor op grond van artikel 3.10, derde lid, van de Wabo een vergunning kan worden verleend. Dat spitst zich toe op de concretere vraag of sprake is van andere of grotere nadelige, akoestische gevolgen voor de omgeving. Eisers beroep richt zich immers op de geluidsaspecten en op de vraag of verweerder op basis van het uitgevoerde akoestisch onderzoek terecht heeft concludeert dat de verandering niet leidt tot een toename van geluid ten opzichte van de (voorheen) vergunde situatie.

Juridisch kader

11. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden en is onder meer de Wabo ingetrokken. Gelet op artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet moet het geschil worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. Dat is de Wabo met aanverwante wetgeving.

12. Verweerder kan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1° en sub 2°, van de Wabo, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts verlenen indien de activiteit (1) niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en (2) met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking (binnenplanse afwijkingsbevoegdheid) of (3) in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen (buitenplanse afwijkingsbevoegdheid).

13. De beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° en onder 2°, van de Wabo behoort tot de bevoegdheden van verweerder, waarbij deze beleidsruimte heeft. De rechtbank moet die beleidsruimte respecteren en beoordeelt dus niet of de keuze die verweerder hierbij maakt juist is, maar toetst wel of verweerder die keuze zorgvuldig voorbereid en goed gemotiveerd heeft en of die keuze niet onevenredig uitpakt voor eiser.

14. De aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit ‘veranderen van de inrichting’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo wordt op grond van artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo verleend indien wordt voldaan aan de in artikel 3.10, derde lid, van de Wabo gestelde voorwaarden. Als aan die voorwaarden is voldaan, is verweerder op grond van artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo dus verplicht de gevraagde vergunning te verlenen.n

Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4060.

Artikel 3.10, derde lid, van de Wabo ziet voor zover hier van toepassing op een verandering van een inrichting of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.

15. Voor de beoordeling van het beroep acht de rechtbank verder de regels (wetgeving en bestemmingsplan) van belang, zoals opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling

16. De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘(milieuneutraal) veranderen van de inrichting’ heeft mogen baseren op de daaraan ten grondslag gelegde akoestische beoordeling. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ heeft mogen verlenen.

Milieuneutrale verandering

17. Verweerder stelt volgens eiser ten onrechte dat het bedrijf wat betreft het mogen produceren van geluid bestaande, vergunde rechten heeft die niet ingeperkt kunnen worden. Dergelijke rechten kunnen volgens eiser niet ontleend worden aan de vergunde grenswaarden in 1995, nu volgens eiser alleen de destijds vergunde activiteiten maatgevend zijn en niet het veroorzaken van een bepaalde geluidbelasting.

18. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

18.1.Als aan de drie voorwaarden van artikel 3.10, derde lid, van de Wabo is voldaan, wordt gesproken over een milieuneutrale (of milieuvriendelijke) verandering en moet de omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting worden verleend.

18.2.Dat voor de aangevraagde omgevingsvergunning geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport – de tweede voorwaarde van voornoemd artikellid – is niet in geschil.

18.3.Gelet op de inhoud van de beroepsgronden van eiser is ook de derde voorwaarde niet, althans niet concreet gemotiveerd, in geschil. Dit gaat over de voorwaarde dat de verandering niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een vergunning is verleend. De rechtbank merkt hierover nog op dat de inrichting weliswaar verandert, maar dat deze verandering niet leidt tot een andere inrichting: het blijft dezelfde mengvoerderfabriek. De veranderingen betreffen een grotere loods met silo – ter vervanging van een bestaande, kleinere loods – en een wasplaats. De grotere capaciteit van de loods betekent niet dat sprake is van schaal-/volumevergroting, maar dient voor het mogelijk maken van een efficiënter proces. De wasplaats is nieuw. Deze is gesitueerd op de bestaande routing van de vrachtwagens over het terrein van de inrichting. De vrachtwagens moeten bij het verlaten van het bedrijf worden afgespoten ter ontsmetting (ter voorkoming van verspreiding van vogelgriep). Wat dus verandert, is dat vrachtwagens stoppen, afgespoten worden en weer doorrijden. Dit gebeurt, zoals ook ter zitting is toegelicht, drie keer per dag en duurt ongeveer 15 minuten per keer. Deze nieuwe activiteit maakt naar het oordeel van de rechtbank van de inrichting geen andere inrichting.

18.4.De voorwaarde waar het geschil met name om draait is de voorwaarde dat de verandering niet leidt tot grotere nadelige gevolgen dan volgens de geldende (als een omgevingsvergunning aan te merken) vergunning is toegestaan. De veranderingen zoals onder 18.3 weergegeven zorgen niet voor extra verkeersbewegingen op het terrein en leiden ook niet tot bijzondere manoeuvres, zoals achteruit rijden met bijbehorende achteruitrijsignalering, maar zorgen door het afremmen, stilstaan en weer optrekken en door het afspuiten wel voor nieuwe geluidbronnen. Hoewel eiser terecht stelt dat een ‘milieuvergunning’ (een vergunning voor het inwerking hebben van een inrichting) activiteiten vergunt en niet zozeer een mate van milieubelasting, ziet voornoemde voorwaarde expliciet op de vraag of de andere activiteiten tot nadelige gevolgen en dus tot een zwaardere milieubelasting leiden. Dat sprake is van een verandering van de inrichting en de activiteiten wijzigen, is immers een gegeven; anders zou in het geheel geen vergunning nodig zijn.

18.5.Voor zover eiser stelt dat de gehele inrichting opnieuw beoordeeld moet worden op de vraag of alle activiteiten (samen) blijven binnen de grenswaarden van de geldende vergunning, merkt de rechtbank op dat in deze procedure alleen de vraag aan de orde kan zijn of de veranderingen milieuneutraal zijn.

19. De rechtbank gaat hierna in op de akoestische beoordeling aan de hand van eisers beroepsgrond dat niet aan voornoemde voorwaarde is voldaan omdat sprake is van negatieve gevolgen van de verandering voor de akoestische situatie ter plaatse van zijn woning ten opzichte van de geldende vergunde situatie.

De akoestische beoordeling

20. Eiser bestrijdt het standpunt van verweerder dat de verandering van de inrichting niet leidt tot een toename van geluid ten opzichte van de geldende milieuvergunning en bestrijdt de akoestische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.

21. Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat verweerder aan de verleende omgevingsvergunning een akoestische beoordeling ten grondslag heeft gelegd, waarbij een doorrekening is gemaakt ten aanzien van de vigerende, in 1995 vergunde geluidssituatie. Vergunninghoudster heeft in verband met de realisatie van de nieuwe loods op het terrein op 20 februari 2020 een akoestische beoordeling laten uitvoeren door M&A Omgeving B.V., waarbij de vergunde situatie op grond van de vigerende veranderingsvergunning van 14 december 1995 met en zonder loods met elkaar zijn vergeleken. Uit deze beoordeling is gebleken dat de geluidsniveaus, zowel het langtijdgemiddelde als het maximale geluidsniveau, voldoen aan de geluidsnormen van de vigerende vergunning. Eiser heeft in bezwaar een contra-expertise ingebracht van [naam 2] Akoestiek en Lawaaibeheersing van 21 december 2020, waarin is ingegaan op de beoordeling van M&A Omgeving B.V. van 20 februari 2020.

22. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich gebaseerd op het door vergunninghoudster aangeleverde akoestisch onderzoek en heeft verweerder verder verwezen naar een aanvullende rapportage van 24 november 2020 die door verguninghoudster in de bezwaarprocedure is ingebracht in reactie op de ingebrachte contra-expertise. Vergunninghoudster heeft daarbij een aanvullende akoestische beoordeling laten uitvoeren voor de geluidsproductie van de open wasplaats. Uit die beoordeling is gebleken dat voor de open wasplaats wordt voldaan aan de geldende geluidsnormen. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar deze akoestische beoordelingen bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de aangevraagde uitbreiding/verandering van het bedrijfspand vanuit akoestisch oogpunt geen gevolgen heeft ten opzichte van de vergunde geluidssituatie.

23. Eiser stelt zich in beroep, onder verwijzing naar een door hem overgelegde nadere contra-expertise, notitie van [naam 2] Akoestiek en Lawaaibeheersing van 19 maart 2021, op het standpunt dat verweerder van onvolledige gegevens is uitgegaan en het geluidsonderzoek niet zorgvuldig is geweest. Er is volgens eiser geen rekening gehouden met de geluidsproductie van de productieactiviteiten in de silo en van de open wasplaats en met de geluidsweerkaatsing tegen de gebouwen in de omgeving. Daarnaast is verweerder volgens eiser niet uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie en is verweerder ten onrechte uitgegaan van de Handreiking meten en rekenen Industrielawaai van april 1999 (HMRI), nu volgens eiser moest worden uitgegaan van de handreiking IL-HR-13-01 van maart 1981, zoals opgenomen in de vigerende vergunning, en daarbij rekening moet worden gehouden met een andere beoordelingshoogte en gevelreflectie. Eiser wijst er verder op dat op het terrein sprake is van achteruit rijdend verkeer en kiepwagens die ten onrechte niet bij de beoordeling zijn betrokken en dat een te laag bronvermogen is gehanteerd voor het afspuiten van trailers en het stationair draaien van vrachtwagens.

24. In de beroepsprocedure heeft verweerder in het verweerschrift een nadere motivering gegeven op de door eiser geplaatste kanttekeningen bij de akoestische beoordeling en heeft vergunninghoudster tevens een nadere onderbouwing ingebracht op de aangegeven punten met de reactie van Omgeving B.V. van 26 januari 2022.

25. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vergunde verandering van de inrichting niet leidt tot toename van geluid ten opzichte van de geldende milieuvergunning en dus niet leidt tot grotere nadelige gevolgen dan volgens die vergunning was toegestaan. Eiser heeft de akoestische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onvoldoende gemotiveerd bestreden. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt.

25.1.Eiser heeft kanttekeningen geplaatst bij de akoestische beoordeling van de open wasplaats, maar heeft daarmee niet weerlegd dat het afspuiten van voertuigen als gevolg van de vergunde wasplaats binnen de geluidnormen van de geldende milieuvergunning blijft. Het enkele feit dat de open wasplaats leidt tot meer en een ander soort geluid, zoals door eiser aangevoerd, maakt nog niet dat het geluid niet binnen de vergunde waarden zou blijven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de wasplaats op de routing van het vrachtverweer voor de inrichting is gesitueerd en dat geen sprake is van extra verkeersbewegingen, verplaatsing van verkeersbewegingen of van andere manoeuvres, zoals onder 18.4 beschreven.

25.2.Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de akoestische beoordeling van 24 november 2020 bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de aangevraagde uitbreiding/verandering van het bedrijfspand vanuit akoestisch oogpunt geen gevolgen heeft ten opzichte van de vergunde geluidssituatie. Verweerder heeft daarbij betrokken dat het geluid van het afspuiten wordt overstemd door het geluid van de vrachtwagens. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat zowel het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als de piekgeluiden binnen de grenzen van de geldende vergunning blijven.

25.3.Ten aanzien van de stationair draaiende vrachtwagens heeft verweerder erop gewezen dat de bronvermogens zijn overgenomen uit het akoestisch onderzoek van 1995 en dat het een vergunde activiteit betreft waarvoor ten behoeve van de nu aan de orde zijnde vergunning dezelfde bronvermogens zijn gehanteerd. Verweerder heeft daarmee voldoende gemotiveerd en inzichtelijk gemaakt dat voor het afspuiten van de voertuigen en het geluid van de vrachtwagens wordt voldaan aan de geldende geluidsnormen. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat een te laag bronvermogen zou zijn gehanteerd voor het afspuiten van voertuigen en het stationair draaien van vrachtwagens. Weliswaar levert de wasplaats een ander soort geluid op, maar dat maakt nog niet dat hierdoor sprake zou zijn van een hoger geluidsniveau ten opzichte van de vigerende milieuvergunning. Verweerder heeft zich in dit verband mogen baseren op het akoestisch onderzoek waarin een toetsing heeft plaatsgevonden aan de hand van metingen bij een andere inrichting waar sprake is van een vergelijkbaar proces van afspuiten.

25.4.Verder heeft verweerder zich ten aanzien van de kiepwagens en het achteruit rijden van vrachtwagens op het standpunt gesteld dat dit activiteiten betreffen in de bestaande situatie waar niets aan verandert. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat door het gebruik van de nieuwe loods en de wasplaats geen extra achteruitrijdsignalering plaatsvindt op het terrein en dat op de plattegrond van de vergunning van 1995 de locaties staan aangegeven aan de voorzijde waar de kieplossingen plaatsvinden en deze ook als zodanig in gebruik zijn. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit de rechtbank kan afleiden dat dit niet het geval zou zijn of dat de beoordeling van verweerder op dit punt onvolledig zou zijn geweest. Voor zover eiser desondanks van mening is dat bepaalde aspecten of activiteiten niet overeenkomen met de vergunde (geluids)situatie, dan kan eiser dat in het kader van handhaving aan de orde stellen. De rechtbank beoordeelt in deze procedure immers alleen de geluidsaspecten als gevolg van de vergunde verandering, bestaande uit de loods met inpandige silo en de open wasplaats.

25.5.Eiser heeft verder aangevoerd dat de handreiking IL-HR-13-01 van maart 1981 door verweerder had moeten worden toegepast en dat dit tot andere uitkomsten had geleid als daarbij van een andere beoordelingshoogte en gevelreflectie was uitgegaan. De rechtbank ziet in deze beroepsgrond van eiser geen aanleiding om het relativiteitsvereiste aan eiser tegen te werpen zoals door verweerder gesteld. Eiser beroept zich immers op de normen die gelden voor onder meer berekeningen van de geluidsbelasting op de gevel, waaronder die van eiser. Eiser kan zich daarom op die norm beroepen. De rechtbank ziet hierin echter geen grond voor het oordeel dat verweerder van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Eiser stelt weliswaar dat verweerder rekening had moeten houden met een andere beoordelingshoogte en gevelreflectie, maar de rechtbank is daaruit niet gebleken dat verweerder bij de beoordeling onjuiste uitgangspunten of een onjuiste handreiking heeft gehanteerd. Voor de vraag of verweerder heeft kunnen stellen dat sprake is van een milieuneutrale verandering is immers niet van belang of en zo ja van welke gevelreflectie en beoordelingshoogte moet worden uitgegaan, maar of sprake is van overschrijding van de grenswaarden van de in 1995 vergunde geluidssituatie. Die beoordeling moet worden uitgevoerd op basis van actuele methodes en handreikingen. Niet is gebleken dat die beoordeling door verweerder onjuist of onvolledig zou zijn geweest.

25.6.De rechtbank concludeert daarom dat verweerder zich op basis van het uitgevoerde akoestisch onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangevraagde verandering niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende milieuvergunning is toegestaan.

26. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de verleende omgevingsvergunning voor vernietiging in aanmerking komt omdat verweerder het akoestisch onderzoek niet ter inzage heeft gelegd en heeft daarvoor verwezen naar rechtspraak van de Afdeling.n

Uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM4150.

De rechtbank ziet hierin geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. Eiser heeft dit namelijk niet eerder in beroep aangevoerd en heeft dit standpunt eerst ter zitting naar voren gebracht. De rechtbank is niet gebleken dat eiser dit niet eerder naar voren heeft kunnen brengen of dat eiser niet om het akoestisch rapport heeft kunnen vragen bij verweerder. Eiser had het akoestisch rapport en het aanvullende rapport van verweerder kunnen ontvangen als hij dat wilde inzien. Dit doet naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

27. Nu verweerder zich op basis van het uitgevoerde akoestisch onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangevraagde verandering niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende milieuvergunning is toegestaan, is voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden uit het derde lid van artikel 3.10 van de Wabo. Op basis van het voorgaande komt de rechtbank daarom tot de conclusie dat verweerder de gevraagde vergunning voor ‘het veranderen van de inrichting’ moest verlenen, nu sprake is van een milieuneutrale verandering.

Afwijken bestemmingsplan

28. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat de vergunde uitbreiding niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning en niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft dat immers gebaseerd op een uitgevoerd akoestisch onderzoek dat volgens eiser gebrekkig is geweest.

29. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

29.1.De rechtbank stelt voorop dat de beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° en onder 2°, van de Wabo tot de bevoegdheden van verweerder behoort, waarbij deze beleidsruimte heeft Verweerder moet daarbij de belangen afwegen. De belangenafweging die verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning dient te verrichten, kan slechts betrekking hebben op aspecten die gerelateerd zijn aan het onderdeel van het bouwplan waarvoor wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Die aspecten betreffen in dit geval alleen het bouwen van de loods binnen de gebiedsaanduiding ‘Vrijwaringszone-molenbiotoop’ (binnenplanse afwijking) en de van het bestemmingsplan afwijkende bouwhoogte en bebouwingspercentage (buitenplanse afwijking).

Verweerder is met de verleende omgevingsvergunning niet afgeweken van het planologisch toegelaten gebruik. Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - mengvoerbedrijf’, is immers een mengvoederbedrijf op grond van het bestemmingsplan rechtstreeks toegestaan, in vorm en omvang als aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan. De gronden van eiser die zien op akoestische beoordeling (en daarmee de onwenselijke gevolgen van de vestiging van het mengvoerbedrijf en de uitbreiding daarvan voor de omgeving zoals geluidhinder) hoefden daarom door verweerder niet bij de beoordeling van de verhoging van de maximale bouwhoogte en uitbreiding van het bebouwingspercentage te worden betrokken. Eiser heeft ook niet gesteld en niet is gebleken dat de betreffende uitbreiding van het bedrijfsgebouw ander gebruik mogelijk zou maken dan gebruik dat rechtstreeks mogelijk is op grond van het bestemmingsplan en dat dat gebruik gevolgen voor geluid voor de omgeving met zich brengt. Eiser heeft naast het bestreden akoestisch onderzoek, ook geen gronden aangevoerd waaruit zou blijken dat de vergunde uitbreiding van de inrichting in afwijking van het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eiser.

Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder het uitgevoerde akoestisch onderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen, ziet de rechtbank dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ niet heeft kunnen verlenen.

Overschrijding redelijke termijn

30. Gelet op het tijdsverloop in deze procedure dient de rechtbank tot slot te beoordelen of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden en of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.n

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354.

Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn en heeft daarbij verzocht om schadevergoeding. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.

30.1.In deze zaak is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM mag in dat geval maximaal twee jaar duren. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.

30.2.Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 21 oktober 2020 tot de datum van de uitspraak zijn ongeveer drie jaar en elf maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met naar boven afgerond twee jaar. Uitgangspunt in de jurisprudentien

Zie bijvoorbeeld uitspraak van Afdeling van 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2477.

is dat een schadevergoeding is aangewezen van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. In deze zaak is daarom een schadevergoeding van € 2.000,- aangewezen.

30.3.Voor de vraag wie deze schadevergoeding moet betalen, dient per instantie te worden bezien of er sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Omdat de behandeling van het bezwaarschrift door verweerder minder dan 6 maanden heeft geduurd, heeft de overschrijding van de redelijke termijn geheel plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. Niet gebleken is dat die langere behandelingsduur gerechtvaardigd was.

Conclusie

31. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

32. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Nu de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de rechtbank is toe te rekenen, wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een bedrag aan schadevergoeding van € 2.000,-. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling ten aanzien van het verzoek, omdat voor het eerst mondeling ter zitting een beroep is gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. Ook van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank

 verklaart het beroep ongegrond;

 wijst het verzoek om schadevergoeding toe en veroordeelt de Staat tot betaling van schadevergoeding aan eiser van € 2.000,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzitter, en mr. K.M.J.A. Smitsmans en mr. H.H.B. Lamers, leden, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 3 oktober 2024

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 3 oktober 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

(…)

het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

(…)

e. 1°.het oprichten,

2°.het veranderen of veranderen van de werking of

3°.het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk.

Artikel 2.14

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:

a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:

1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;

(…)

3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de

omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden

geweigerd.

4. Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen,

op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit

hebben beïnvloed. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°,

vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering.

5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.

Artikel 3.10

1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:

  • een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;

  • een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d;

  • een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e;

(…)

3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

  • niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

  • de oppervlakte niet meer dan 150 m²;

Het bestemmingsplan Woongebieden 2019

Artikel 5 Bedrijf

5.1 Bestemmingsomschrijving

Algemeen

De voor 'Bedrijf'aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • bedrijven, behorende tot milieucategorie 1 en 2, zoals die voorkomen in Bijlage 3 Staat van bedrijfsactiviteiten van de bij deze regels behorende bedrijvenlijst, of bedrijven die daarmee naar het oordeel van burgemeester en wethouders vergelijkbaar zijn;

  • kantoren als ondergeschikt onderdeel van de totale bedrijfsbebouwing, zelfstandige kantoorvestigingen zijn niet toegestaan;

  • ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - mengvoerbedrijf’, is tevens uitsluitend een mengvoederbedrijf behorende tot milieucategorie 4.1 toegestaan, in vorm en omvang als aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan;

(…)

5.2 Bouwregels

Algemeen

Op de voor 'Bedrijf' aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken die qua aard passen binnen deze bestemming.

5.2.2Regels met betrekking tot het bouwvlak

a. gebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd;

(…)

d. ten aanzien van de maatvoering van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

1. de goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen mag maximaal de goot- en bouwhoogte bedragen zoals aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' of maximaal de bestaande goot- en bouwhoogte op het tijdstip van ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan indien deze hoger is;

2. het bouwvlak mag voor maximaal 80% worden bebouwd, tenzij ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)' een ander maximum bebouwingspercentage is aangegeven of meer bebouwing is toegestaan indien aanwezig op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan;

(…)

36.9 vrijwaringszone – molenbiotoop

Algemeen

Ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' zijn de gronden mede bedoeld als molenbiotoop.

Bouwregels

Ongeacht wat in de regels voor de op deze gronden rustende bestemming is bepaald, mag er ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' niet worden gebouwd voorzover de windvang van de molen daardoor in onevenredige mate wordt aangetast. Uitgangspunt hierbij is dat de optimale windvang tot maximaal 5% mag worden beperkt. Voor de bepaling van de hierbij toegestane bouwhoogten worden de formules, alsmede de afwijkingen, zoals opgenomen in de bijlage 'Molenbiotoop' bij de regels zijn gehanteerd.

Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 36.9.2 voor het oprichten van bebouwing dan wel het planten van hoog opgaand groen/hoge bomen tot een grotere (bouw)hoogte dan bepaald in dat artikel, mits vooraf de vereniging De Hollandse Molen, Molenstichting Limburg, Molenstichting Weerterland of diens opvolger om advies is gevraagd.

Artikel delen