Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBLIM:2024:7244

16 oktober 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: ROE 23 / 621


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L.), verweerder

(gemachtigde: mr. S.N.J. Kerkhoff).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd vanwege het illegaal stallen van voertuigen op een van de openbare wegen binnen en buiten de bebouwde kom van verweerders gemeente.

Eiser heeft tegen het primaire besluit I bezwaar gemaakt. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 23 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de last onder dwangsom in stand gelaten. Bij uitspraak van

9 december 2022n

ECLI:NL:RBLIM:2022:9929.

heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser afgewezen.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.

Verweerder heeft op 22 maart 2023 een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft op 2 april 2023, 14 augustus 2024, 9 september 2024 en 11 september 2024 aanvullende stukken ingediend.

Bij besluit van 4 april 2023 is verweerder overgegaan tot invordering van verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 2.100,- bij eiser (hierna: de invorderingsbeschikking).

Eiser heeft tegen de invorderingsbeschikking bezwaar gemaakt. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft het bezwaar van eiser op grond van artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden aan de rechtbank. Bij uitspraak van 15 mei 2023n

ECLI:NL:RBLIM:2023:3081.

heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser afgewezen.

De rechtbank heeft het beroep op 24 september 2024 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Inleidende overwegingen

Overgangsrecht Omgevingswet

1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven. Omdat de last onder dwangsom is opgelegd op 8 november 2022, en dus vóór 1 januari 2024, is hierop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) nog van toepassing.

De feiten

2. In de periodes van 26 september 2022 tot en met 2 oktober 2022 en van 27 oktober 2022 tot en met 2 november 2022 hebben toezichthouders van verweerder dagelijks geconstateerd dat de caravan met het kenteken [kenteken 1] op de openbare weg binnen de bebouwde kom aan de Van Straelenstraat te Nieuw Bergen werd gestald. Daarnaast hebben toezichthouders in diezelfde periodes geconstateerd dat een oplegger met het kenteken [kenteken 2] werd gestald in de berm van de Stuwweg te Afferden.

3. Gelet op deze constateringen heeft verweerder bij het primaire besluit aan eiser een last onder dwangsom opgelegd.

3.1.Het geplaatst houden van de caravan voor een periode van langer dan drie achtereenvolgende dagen is volgens verweerder namelijk in strijd met artikel 5:5, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening fysieke leefomgeving van de gemeente Bergen (L.) (hierna: de Verordening). Hierin is het volgende bepaald:

Artikel 5:5 Kampeermiddelen en andere voertuigen

1. Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:

a. langer dan op drie achtereenvolgende dagen te plaatsen of te hebben op een binnen de bebouwde kom gelegen weg;

(…)

3.2.Daarnaast geldt ter plaatse van het perceel waar de oplegger werd gestald het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2018’n

Vastgesteld 12 november 2019.

(hierna: het bestemmingsplan) en de enkelbestemming ‘Verkeer’. Het in de buitenlucht in het buitengebied van verweerders gemeente stallen van de betreffende oplegger of andere opleggers, caravans en/of aanhangwagens is volgens verweerder voor in ieder geval de bestemmingen ‘Verkeer’, ‘Agrarisch (met waarden)’, ‘Bos’ en ‘Natuur’ in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en artikel 42.1 aanhef en onder f van het bestemmingsplan. Hierin is het volgende opgenomen:

Artikel 42 Algemene gebruiksregels

42.1 Strijdig gebruik

Onder strijdig gebruik, als bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening, wordt in ieder geval verstaan:

(…)

f. het in de openlucht opslaan en/of opgeslagen houden van goederen behoudens voor zover inherent is aan het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;

(…)

3.3.Privé-opslag en -stalling zijn geen activiteiten die verweerder wenst te legaliseren op publieke gronden en wegen. Hierdoor is er volgens verweerder geen sprake van concreet zicht op legalisatie. Daarnaast weegt volgens verweerder het algemeen belang, bestaande uit het voorkomen van precedentwerking, zwaarder dan het belang van eiser.

3.4.Verweerder heeft eiser aangeschreven als overtreder omdat het kenteken van de caravan op naam van hem staat en omdat de oplegger door de toezichthouder eerder werd aangetroffen op een ander perceel dat in eigendom is van de partner van eiser. Verweerder heeft bij het primaire besluit I eiser gelast om de overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van het verbeuren van (1) een dwangsom van € 100,- per dag voor ieder voertuig dat eiser langer dan drie achtereenvolgende dagen op een binnen de bebouwde kom gelegen weg op het grondgebied van de gemeente Bergen (L) geplaatst houdt, met een maximum van € 4.900,- per voertuig en (2) een dwangsom van € 700,- per week per voertuig, indien een van eisers voertuigen tijdelijk wordt opgeslagen / gestald op een locatie in het buitengebied van de gemeente Bergen (L) die op grond van het bestemmingsplan de bestemming ‘Agrarisch, agrarisch met waarden’, ‘Bos’, ‘Natuur’ of ‘Verkeer’ heeft, met een maximum van € 4.900,- per voertuig. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.

4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de last onder dwangsom in stand gelaten. Eiser is het hiermee niet eens en heeft hiertegen beroep ingesteld.

5. Nadat eiser beroep heeft ingesteld tegen het betreden besluit, heeft verweerder de invorderingsbeschikking genomen waarbij hij is overgegaan tot invordering van verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 2.100,- bij eiser. Volgens verweerder is de oplegger als bedoeld in de last onder dwangsom namelijk gedurende de periode van 23 november 2022 tot en met 10 december 2022 gesignaleerd in de berm van de N271 ter hoogte van het adres [adres] te [plaats] . Nu deze periode van zeventien dagen volgens verweerder drie verschillende weken bevat, is verweerder overgegaan tot het invorderen van een bedrag van 3 x € 700,- = € 2.100,-. Eiser is het hier niet mee eens en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar doorgestuurd aan de rechtbank. Gelet op artikel 5:39 van de Awb ziet het beroep van eiser ook op de invorderingsbeschikking.

6. Op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd zal de rechtbank hierna ingaan.

Gronden van beroep

7. Eiser heeft ten eerste aangevoerd dat de last onder dwangsom, en de Verordening en het bestemmingsplan waarop de last onder dwangsom is gebaseerd, in strijd zijn met het Europese recht waaronder het vrij verkeer van goederenn

Artikel 34 en artikel 35 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

, het eigendomsrechtn

Artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

, het recht op privé-en familielevenn

Artikel 8 van het EVRM.

en het verbod op discriminatien

Artikel 14 van het EVRM.

. Eiser heeft daarbij verwezen naar jurisprudentie. Voor wat betreft het verbod op discriminatie voert eiser aan dat de uitzondering die artikel 42.1, aanhef en onder f, van het bestemmingsplan biedt voor iedereen zou moeten gelden. Aangezien de Verordening en het bestemmingsplan volgens eiser in strijd zijn met het Europese recht zouden deze buiten toepassing moeten worden gelaten waardoor er geen sprake is van een overtreding. Eiser heeft daarnaast in het kader van de invorderingsbeschikking aangevoerd dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder. Eiser heeft weliswaar erkend dat de betreffende voertuigen van hem zijn, maar volgens eiser is het aan verweerder om te bewijzen dat eiser de voertuigen op de betreffende locaties heeft geplaatst. Verder heeft eiser in het kader van de invorderingsbeschikking aangevoerd dat verweerder een te hoog bedrag aan dwangsommen heeft ingevorderd. Ook stelt eiser zich op het standpunt dat in dit geval sprake is van een “criminal charge” en een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Tenslotte heeft eiser verzocht om het stellen van prejudiciële vragen, het toekennen van schadevergoeding en het toekennen van compensatie.

Beoordeling door de rechtbank

De last onder dwangsom

Overtrederschap

8. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder, volgt de rechtbank hem hierin niet. Eiser heeft namelijk ter zitting erkend dat hij eigenaar is van de voertuigen als bedoeld in de last onder dwangsom. Indien iemand anders dan eiser de voertuigen op de betreffende locaties heeft geplaatst dan komt dit, wat daarvan ook zij, voor rekening en risico van eiser in zijn hoedanigheid als eigenaar. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser kan worden aangemerkt als overtreder. Nergens blijkt uit dat iemand anders dan eiser de voertuigen op de locaties heeft geplaatst en eiser heeft dit ook op geen enkele wijze onderbouwd.

Is er sprake van een overtreding?

9. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de last onder dwangsom, de Verordening en het bestemmingsplan in strijd zijn met het Europese recht overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat de grondslagen tot het handhavend optreden van het bestuursorgaan, in dit geval de Verordening en het bestemmingsplan, niet in strijd zijn met Europese regelgeving en rechtspraak. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de door eiser genoemde (of enige andere) regelgeving en jurisprudentie en uit de Nederlandse nationale regelgeving niet onmiskenbaar dat in een Verordening of een bestemmingsplan geen beperkingen aan de opslag en/of stalling van voertuigen in de openbare ruimte mogen worden gesteld. Het algemeen belang dat verweerder behartigt, de goede ruimtelijke ordening, is een belang dat de inbreuk op het eigendomsrecht van eiser rechtvaardigtn

Zie hierover ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, r.o. 11.5.

. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het in artikel 42.1, aanhef en onder f, van het bestemmingsplan gemaakte onderscheid. Een beperking moet namelijk telkens worden bezien vanuit andere belangen. Deze andere belangen rechtvaardigen het maken van dit onderscheid. Ook deze beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.

10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat de stalling van de caravan en de oplegger een overtreding van artikel 5:5, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening respectievelijk artikel 42.1, aanhef en onder f, van het bestemmingsplan is. Verweerder is dan ook bevoegd om hiertegen handhavend op te treden door een last onder dwangsom op te leggen.

Beginselplicht tot handhaving

11. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

Bijzondere omstandigheden?

12. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder van handhaving had moeten afzien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om af te zien van het opleggen van de last onder dwangsom.

13. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van eiser ten aanzien van de last onder dwangsom niet.

De invorderingsbeschikking

14. Uit het bepaalde in artikel 5:39, eerste lid, van de Awb volgt dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

15. De rechtbank stelt voorop dat bij een besluit over de invordering van een verbeurde dwangsom een groot gewicht moet worden toegekend aan het belang van die invordering. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom.

16. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat van invordering moet worden afgezien. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder een te hoog bedrag aan dwangsommen heeft ingevorderd, overweegt de rechtbank als volgt.

17. In het primaire besluit (last onder dwangsom) heeft verweerder het volgende opgenomen:

“U dient de gemeente Bergen (L.) van rechtswege de volgende dwangsommen te betalen:

(…)

€ 700,- (zegge: zevenhonderd euro) per week per voertuig , indien een van uw voertuigen tijdelijk wordt opgeslagen / gestald op een locatie in het buitengebied van de gemeente Bergen (L.) die volgens de verbeelding van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2018’ (zie: www.ruimtelijkeplannen.nl) de bestemming agrarisch, agrarisch met waarden, bos, natuur of verkeer heeft. Dit tot een maximum van

€ 4.900,- (zegge: vierduizendnegenhonderd euro) per voertuig .”

18. Bij de invorderingsbeschikking is verweerder overgegaan tot invordering van verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 2.100,- (zijnde 3 x € 700,-). Dit omdat toezichthouders van verweerder de oplegger als bedoeld in de last onder dwangsom in de periode van 23 november 2022 tot en met 10 december 2022 hebben gesignaleerd in de berm van de N271 ter hoogte van het adres [adres] te [plaats] . Volgens verweerder bevat de periode van 23 november 2022 tot en met 10 december 2022 zeventien dagen.n

Ter zitting is dat aangepast naar achttien dagen. Dat is evenwel niet van belang. Daar waar hierna sprake is van zeventien dagen kan ook achttien dagen gelezen worden.

Omdat deze periode van zeventien dagen is verspreid over drie verschillende weken is er volgens verweerder een bedrag ter hoogte van 3 x € 700,- aan dwangsommen verbeurd door eiser.

19. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Zij overweegt hiertoe als volgt.

Zoals hiervoor reeds is overwogen is in de last onder dwangsom voor de oplegger het verbeuren van dwangsommen vastgesteld per week. Eén week bevat zeven dagen. In het geval van eiser heeft de oplegger zeventien dagen in strijd met de last onder dwangsom gestald gestaan in de berm van de N271. Deze periode van zeventien dagen bevat naar het oordeel van de rechtbank slechts twee volledige weken en niet drie weken zoals door verweerder is gesteld. Hierdoor zijn er naar het oordeel van de rechtbank dwangsommen verbeurd ter hoogte van € 1.400,- (2 x € 700,-) en niet € 2.100,- zoals door verweerder gesteld. Indien verweerder heeft beoogd dat eiser (ook) voor delen van een week (of bij het aanvangen van een nieuwe week) al dwangsommen zou verbeuren, dan had verweerder dit in de last onder dwangsom ook zo moeten opnemen. Voor zover verweerder ter zitting heeft gewezen op beleid waaruit zou volgen dat verweerder op deze wijze de hoogte van de verbeurde dwangsommen heeft vastgesteld, volgt de rechtbank hem hierin niet. Niet gebleken is dat dit het beleid volgt. De rechtszekerheid brengt met zich dat de last zo moet worden gelezen zoals door eiser voor gestaan. Deze beroepsgrond van eiser slaagt.

Artikel 6 van het EVRM (“criminal charge” en overschrijding van de redelijke termijn)

20. Het opleggen van een last onder dwangsom is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling niet te beschouwen als een bestraffende sanctie ofwel een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het EVRM, omdat de last niet is gericht op leedtoevoeging en evenmin het karakter van leedtoevoeging heeft. De eisen die in artikel 6 van het EVRM aan het opleggen van strafsancties worden gesteld zijn bij een last onder dwangsom dus niet van toepassing. De beroepsgrond van eiser dat hier sprake is van een “criminal charge” slaagt dus niet.

21. Voor zover eiser stelt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, overweegt de rechtbank als volgt.

22. In deze zaak is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM mag in dat geval maximaal twee jaar duren. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.

23. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 13 november 2022 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen twee jaar verstreken. Het beroep van eiser op de overschrijding van de redelijke termijn slaagt dan ook niet.

Prejudiciële vragen, schadevergoeding en compensatie

24. Voor het stellen van prejudiciële vragen, het toekennen van een schadevergoeding en/of compensatie ziet de rechtbank geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

25. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van eiser tegen de last onder dwangsom niet en is het beroep van eiser tegen de invorderingsbeschikking gegrond als het gaat om de hoogte van het in te vorderen bedrag.

25.1.De rechtbank zal (zie onder 19) de invorderingsbeschikking vernietigen wat betreft de hoogte van het in te vorderen bedrag.

25.2.De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de hoogte van het in te vorderen bedrag vast te stellen op een bedrag van € 1.400,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de invorderingsbeschikking.

Nu het beroep van eiser gegrond is, krijgt hij het betaalde griffierecht terug. Verweerder moet dit betalen.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep voor zover dat ziet op de last onder dwangsom ongegrond;

  • verklaart het beroep voor zover dat ziet op de invorderingsbeschikking gegrond;

  • vernietigt de invorderingsbeschikking wat betreft de hoogte van het in te vorderen bedrag;

  • voorziet zelf in de zaak door de hoogte van het in te vorderen bedrag vast te stellen op een bedrag van € 1.400,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de invorderingsbeschikking;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van

mr. A.E.M. Genders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op

16 oktober 2024. .

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 16 oktober 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel delen