Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBMNE:2024:2150

9 april 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 23/1968


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2024 in de zaak tussen


[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K. Bozia),

en

Minister van Financiën

(gemachtigden: mr. A. van der Linden, J. Kintz en K. van der Pas).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser over zijn verzoek om inzage in zijn persoonsgegevens als bedoeld in artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Het verzoek ziet op zijn persoonsgegevens die zijn verwerkt in de zogenoemde Fraude Signaleringsvoorziening (FSV).

  2. De minister heeft dit verzoek met het besluit van 24 maart 2022 gedeeltelijk toegewezen. Met het bestreden besluit van 16 februari 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de gedeeltelijke toewijzing van het verzoek gebleven.

  3. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

  4. Op 26 januari 2024 heeft de rechtbank aan de minister verzocht om (al dan niet onder geheimhouding) alle gegevens die zijn aangetroffen over eiser in de FSV over te leggen.

  5. Bij brief van 2 februari 2024 heeft de minister op dit verzoek gereageerd. Hij heeft een print-screen van de registratie van eiser in de FSV overgelegd waarvan diverse gedeelten zwart zijn gemaakt. Ook heeft de minister in een schema een overzicht gegeven van de verwerkte persoonsgegevens van eiser, met een (nadere) toelichting op de weigeringsgronden. Met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de minister verder onder geheimhouding een ongeschoonde versie van deze print-screen en een bijlage aan de rechtbank toegestuurd.

  6. Op 14 februari 2024 heeft eiser toestemming gegeven aan de rechtbank om de geheime stukken bij de beoordeling van de zaak te betrekken.

  7. De rechtbank heeft op 16 februari 2024 aan partijen medegedeeld dat zij handelt alsof de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is nu de stukken onderdeel zijn van een procedure op grond van de AVG en de stukken daarmee inzet van het geding zijn. De rechtbank verwijst daartoe naar artikel 2.8, zesde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken.

  8. De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en haar kantoorgenoot
    mr. F.C.T.J. Hunink en de gemachtigden van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

9. Op 25 februari 2022 heeft eiser bij de minister een verzoek op grond van artikel 15 van de AVG ingediend. Eiser wil een overzicht ontvangen van al zijn persoonsgegevens die in de FSV zijn verwerkt.
Waarom heeft de minister het inzagerecht beperkt?

10. De minister heeft naar aanleiding van dit verzoek onderzoek gedaan in de systemen. Uit dit onderzoek blijkt dat er persoonsgegevens van eiser zijn aangetroffen in de FSV. De minister overweegt dat deze persoonsgegevens in beginsel (in kopie) aan eiser moeten worden verstrekt. In dit geval zijn er volgens de minister echter uitzonderingsgronden die zich verzetten tegen het geven van inzage in bepaalde delen van die stukken. In dat kader weegt zijn belang zwaarder dan het belang van eiser om zijn persoonsgegevens in te zien. Dit omdat er ook belangen van derden spelen. Verder neemt de minister bij deze overweging in aanmerking dat de FSV inmiddels is uitgezet en dat het niet meer kan worden geraadpleegd door de inspecteur. De gegevens zullen bovendien na afronding van de onderzoeken worden verwijderd. Dat de Autoriteit Persoonsgegevens inmiddels heeft geoordeeld dat de persoonsgegevens in de FSV niet in overeenstemming met de AVG zijn verwerkt maakt volgens de minister op zichzelf niet dat aan deze belangenafweging voorbij zou moeten worden gegaan. Tijdens het hoorgesprek zijn de persoonsgegevens van eiser die in de FSV zijn geregistreerd verstrekt. Dit met uitzondering van de opmerkingen uit het aantekeningenveld. Ten aanzien daarvan heeft de minister zich beroepen op de uitzonderingsgrond uit artikel 41, eerste lid, onder i, van de Uitvoeringswet AVG (UAVG). In de beslissing op bezwaar deelt de minister verder aan eiser mede dat er enkele persoonsgegevens van hem zijn aangetroffen in de FSV die geen andere belangen raken. Dit betreffen zijn BSN-nummer, voorletters en achternaam. Omdat deze gegevens ten onrechte niet aan eiser waren verstrekt, doet de minister dat alsnog. Het bezwaar is om die reden gegrond verklaard.
Waarom is eiser het niet eens met het besluit van de minister?

10. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister hem ten onrechte geen inzage heeft gegeven in alle persoonsgegevens die van hem in de FSV zijn opgenomen. Uit de bewoordingen van het besluit volgt volgens eiser dat er meer persoonsgegevens van hem verwerkt zijn dan dat de minister heeft verstrekt. De minister heeft zijn beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 23, eerste lid, onder i, van de AVG en artikel 41, eerste lid, onder i, van de UAVG onvoldoende gemotiveerd. Het is voor eiser niet duidelijk op basis waarvan de minister een belangenafweging heeft gemaakt. Doordat dit niet inzichtelijk is gemaakt kan eiser niet controleren of het beroep op de uitzondering strikt noodzakelijk en proportioneel is. Het is verder volgens eiser oneigenlijk om in deze belangenafweging mee te nemen dat de gegevens uit de FSV worden verwijderd als de onderzoeken zijn afgerond, omdat het onduidelijk is wanneer dat het geval is. De minister gebruikte dit argument ruim een jaar geleden namelijk ook al. Daarnaast biedt het verstrekte overzicht van persoonsgegevens onvoldoende mogelijkheid voor eiser om te kunnen controleren of de verwerking van de persoonsgegevens op juiste wijze heeft plaatsgevonden. Volgens hem heeft de verwerking niet rechtmatig plaatsgevonden. Eiser wil inzicht in de aanleiding van het registeren van zijn persoonsgegevens in de FSV.
Wat is het toetsingskader voor de rechtbank?

10. Het is vaste rechtspraak dat de kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt en die de verwerkingsverantwoordelijke krachtens artikel 15, derde lid, eerste volzin, van de AVG moet verstrekken, alle noodzakelijke kenmerken moet vertonen om de betrokkene in staat te stellen de rechten die hij aan deze verordening ontleent daadwerkelijk uit te oefenen. Deze kopie moet deze gegevens dus volledig en getrouw reproduceren.

10. Om hem daartoe in staat te stellen, moet het overzicht niet alleen een omschrijving van het persoonsgegeven vermelden, maar ook het persoonsgegeven zelf, en moeten de verwerkingsdoeleinden worden vermeld. Indien dat voor betrokkene nodig is om te kunnen beoordelen of de persoonsgegevens rechtmatig zijn verwerkt, dient meer informatie te worden verstrekt over de inhoud, de strekking of de context van een e-mail (of document).

10. Artikel 15 van de AVG heeft echter niet als doel de toegang tot bestuurlijke documenten te verzekeren. Voor de toegang tot documenten over bestuurlijke aangelegenheden kan de betrokkene een verzoek indienen op grond van de Wet open overheid (Woo). De verplichting een kopie van de persoonsgegevens te verstrekken op grond van artikel 15, derde lid, van de AVG, betekent niet dat een bestuursorgaan verplicht is om een kopie te verstrekken van de documenten waarin die persoonsgegevens voorkomen. Een bestuursorgaan mag dat doen, maar mag ook voor een andere vorm kiezen waarin de kopie van de persoonsgegevens wordt verstrekt, mits met de gekozen wijze van verstrekking aan het doel van artikel 15, derde lid, van de AVG wordt voldaan.
Heeft de minister het inzagerecht van eiser mogen beperken?

10. De rechtbank stelt vast dat de minister in de beslissing op bezwaar inzage heeft gegeven in enkele persoonsgegevens van eiser die in de FSV zijn aangetroffen. Het gaat volgens de minister om zijn BSN-nummer, voorletters en naam. Ten aanzien van het opmerkingenveld in de FSV beroept de minister zich op de uitzonderingsgrond van artikel 41, eerste lid, onder i, van de UAVG. Het belang van derden zou zich verzetten tegen inzage in dit deel van de FSV.

10. De rechtbank heeft op 2 februari 2024 een brief van de minister ontvangen. In deze brief staat een overzicht van de persoonsgegevens van eiser die in de FSV zijn verwerkt. Het overzicht laat zien welke rubrieken er in de FSV staan, wat de inhoud van die rubrieken is ten aanzien van eiser en, indien (deels) van toepassing, wat de relevante uitzonderingsgrond is. De rechtbank constateert dat er in deze brief ruimer inzage is gegeven in de persoonsgegevens van eiser dan in de beslissing op bezwaar is medegedeeld. Ook constateert de rechtbank dat de minister de inhoud van het opmerkingenveld in de brief van 2 februari 2024 integraal heeft opgenomen en dat op dat deel van de brief geen verzoek om geheimhouding rust. Dit stuk is daarom aan eiser doorgezonden. Verder stelt de rechtbank vast dat de minister naast de i-grond van artikel 41 van de UAVG in dit aanvullende stuk ook een beroep doet op de uitzonderingsgrond uit artikel 41, eerste lid, onder h, van de UAVG. Deze weigeringsgrond wordt wel genoemd in het primaire besluit, maar niet in de beslissing op bezwaar. Omdat de minister met de brief van 2 februari 2024 ruimer inzage geeft gegeven in de verwerkte persoonsgegevens van eiser én er een nieuwe uitzonderingsgrond wordt gebruikt, zal de rechtbank dit stuk aanmerken als een aanvullend besluit op bezwaar.

10. De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken die de minister onder geheimhouding heeft overgelegd. Het betreft – kortgezegd – een ongeschoonde versie van de print-screen uit de FSV, en drie emailberichten waarin persoonsgegevens van eiser staan. De rechtbank heeft op de zitting aan de minister voorgehouden dat er in de beslissing op bezwaar geen melding wordt gemaakt van deze e-mails, en ook niet van het feit dat er daarin persoonsgegevens van eiser zijn verwerkt. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onvolledig is. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking omdat het in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen.

10. De rechtbank zal vervolgens ook een oordeel geven over de door de minister toegepaste uitzonderingsgronden. Het beroep op de i-grond kan de rechtbank volgen. Dat de namen van derden (ambtenaren en eventuele melders) niet aan eiser worden verstrekt vindt de rechtbank niet onredelijk. Eiser heeft op zitting overigens ook aangegeven dat het hem daar niet om te doen is. Ten aanzien van de h-grond, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor is overwogen wordt deze grond niet genoemd in de beslissing op bezwaar. Pas in de aanvullende beslissing op bezwaar van 2 februari 2024 wordt deze weigeringsgrond genoemd in relatie tot “de overige gegevens uit het aantekeningenveld”. Op de zitting heeft de minister in zijn algemeenheid uitgelegd dat hij de belangenafweging niet (nader) kan toelichten omdat dit op zichzelf al te veel inzicht zou geven in de processen binnen de Belastingdienst. De minister heeft verder niet aangegeven welke (persoons)gegevens er op basis van deze uitzonderingsgrond worden geweigerd. Er is alleen in zijn algemeenheid benoemd dat er belangen zijn die zwaarder wegen dan het belang van eiser om inzage te krijgen.

10. De in artikel 41 van de UAVG opgenomen uitzonderingsgronden maken het voor de verwerkingsverantwoordelijke mogelijk om – onder andere – het inzagerecht buiten toepassing te laten, voor zover dat noodzakelijk en evenredig is ter waarborging van de diverse in dat artikel benoemde belangen. Een beroep op een uitzonderingsgrond moet dus gemotiveerd worden. Uit die motivering moet volgen waarom het in dat specifieke geval noodzakelijk en evenredig is om geen inzage te geven in (dat deel van) de verwerkte persoonsgegevens.

10. De rechtbank is van oordeel dat de minister dat in dit geval niet heeft gedaan.
De minister heeft op geen enkele wijze inzicht gegeven in de belangen die aan zijn zijde spelen in het kader van de weigering op de h-grond. Dat dit in zijn geheel niet mogelijk is omdat er daarmee hoe dan ook inzicht wordt gegeven in processen binnen de Belastingdienst die voor de buitenwereld geheim moeten blijven, kan de rechtbank zonder nadere motivering niet volgen. Het had op de weg van de minister gelegen om die motivering (al dan niet onder geheimhouding) met de rechtbank te delen. Anders dan de minister stelt, vindt de rechtbank dat de minister in de belangenafweging ook moet meewegen dat de FSV in strijd is geacht met privacywetgeving. Dat dit gegeven irrelevant is in het kader van het gewicht van het belang aan de zijde van eiser bij inzage, kan de rechtbank niet goed volgen. Doordat de belangenafweging in zijn geheel niet is gemotiveerd kan eiser noch de rechtbank beoordelen hoe de minister de noodzakelijkheid en evenredigheid in dit concrete geval heeft gewogen. Het besluit is in zoverre gebrekkig gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

21. Gelet op wat is overwogen in punten 17 en 20 is het beroep gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over de volledigheid van het verstrekte overzicht en de daarbij behorende belangenafweging te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.

21. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De minister zal in deze beslissing moeten zorgen voor een volledig overzicht van alle persoonsgegevens van eiser die zijn verwerkt in de FSV. Het overzicht moet eiser in staat stellen om te kunnen beoordelen of zijn persoonsgegevens rechtmatig zijn verwerkt. Dit kan betekenen dat er meer informatie moet worden verstrekt over de inhoud, de strekking of de context van een e-mail (of document). Indien de minister (deels) een beroep wil doen op uitzonderingsgronden dan moet hij dat motiveren. Die motivering moet inzicht geven in de afweging van de belangen van de minister versus de belangen van eiser. De rechtbank geeft de minister hiervoor zes weken.

21. Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-. Eiser heeft ook om vergoeding van zijn verletkosten gevraagd. Op de zitting is besproken dat eiser nog een onderbouwing nastuurt over de hoogte van zijn verletkosten. De rechtbank heeft die niet ontvangen. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van de gestelde verletkosten.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 16 februari 2023;

- draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;

- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van
mr.B.L. Kosterman-Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
10 april 2024.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel delen