Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBNNE:2024:2382

24 juni 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 22/2861


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2024 in de zaak tussen


[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigden: G.W. Starre en H.J.M. Baptist),

en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Drenthe.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om handhaving vanwege lelieteelt op een perceel aan de [adres] in [plaats] .

1.1.Het college heeft het verzoek van eiseres om handhaving op 12 november 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 31 mei 2022 op het bezwaar van eiseres, is het college bij de afwijzing van het verzoek gebleven.

1.2.Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.3.Eiseres heeft gereageerd op het verweerschrift.

1.4.De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiseres, en P. Mendelts en L.F. de Jager namens het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.

3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Op 31 maart 2018 heeft Vereniging Milieudefensie Amsterdam (Milieudefensie) het college verzocht handhavend op te treden en het doen stoppen van de voorbereiding en teelt van lelies door [bedrijf] (het bedrijf) in de onmiddellijke nabijheid van het Natura 2000 gebied het Holtingerveld. Volgens Milieudefensie is de lelieteelt een project waarvoor een vergunningplicht geldt op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb).

4.1.Bij besluit van 17 juli 2018 heeft het college dat handhavingsverzoek van Milieudefensie afgewezen. Het door Milieudefensie hiertegen gemaakte bezwaar is op 7 februari 2019 ongegrond verklaard. Het beroep van Milieudefensie tegen dit besluit is op 18 juni 2021 gegrond verklaard.n

Rechtbank Noord-Nederland, 18 juni 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2483

De rechtbank heeft geoordeeld dat de lelieteelt onder de werking van artikel 2.7 van de Wnb valt en dat beoordeeld moet worden of dit project significante gevolgen kan hebben voor het Holtingerveld.

4.2.Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

4.3.Het college heeft op 19 augustus 2021 aan het bedrijf een waarschuwingsbrief verzonden. Het college heeft verzocht om binnen drie weken een voortoets te doen en gegevens aan te leveren over de toegepaste teelt en gewasbeschermingsmiddelen. Indien uit de voortoets blijkt dat er een effect is op de beschermde natuur, moet er een passende beoordeling gemaakt worden. Als de voortoets niet binnen de termijn wordt aangeleverd staat niet met voldoende zekerheid vast dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen geen verslechterend effect heeft op het Holtingerveld en dat betekent dat artikel 2.7, tweede lid van de Wnb wordt overtreden en het college genoodzaakt is een last onder dwangsom op te leggen.

4.4.Op 26 augustus 2021 heeft eiseres het college verzocht om handhavend op te treden omdat op het perceel aan de [adres] in [plaats] met kadastrale aanduiding [nummer], teelt van lelies plaats vindt zonder dat voorafgaand een passende beoordeling van de activiteit en inspraak heeft plaatsgevonden en zonder dat een vergunning op grond van de Wnb is verleend.

4.5.Het college heeft het verzoek om handhaving op 12 november 2021 afgewezen omdat aan het bedrijf conform de handhavingsstrategie op 19 augustus 2021 al een waarschuwingsbrief is gestuurd naar aanleiding van het eerdere handhavingsverzoek van Milieudefensie. Het bedrijf is verzocht om nader onderzoek uit te laten voeren naar de effecten van toepassing van gewasbeschermingsmiddelen in de nabijheid van het Holtingerveld op het Natura 2000-gebied. In dat onderzoek wordt ook het door eiseres genoemde perceel meegenomen. Het college start voor dit perceel daarom geen afzonderlijke procedure op.

4.6.Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek.

4.7.Het college heeft het bezwaar van eiseres op 31 mei 2022 ongegrond verklaard en het besluit van 12 november 2021 ongewijzigd in stand gelaten. Het college heeft eiseres daarbij geïnformeerd over het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank waarin het college het standpunt inneemt dat lelieteelt geen afzonderlijk project is waardoor er geen sprake is van een overtreding. Anderzijds heeft het college de teler wel gewaarschuwd en daarmee de eerste stap conform de handhavingsstrategie gezet.

Overgangsrecht

5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet, de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wnb is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.

5.1.Het verzoek om handhaving van is gedaan op 26 augustus 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Verzoek om handhaving

6. De rechtbank stelt vast dat eiseres in haar brief van 26 augustus 2021 met betrekking tot de teelt van lelies op een perceel aan de [adres] in [plaats] heeft verzocht om handhaving. Volgens eiseres worden bij de teelt van lelies bestrijdingsmiddelen gebruikt en kan het gebruik daarvan gevolgen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van het nabijgelegen Natura 2000-gebied Holtingerveld. Volgens eiseres blijkt niet dat aan de plicht tot het maken van een passende beoordeling en het bieden van de mogelijkheid tot inspraak ingevolge de Habitatrichtlijn is voldaan, noch dat door de bevoegde autoriteiten een vergunning Wnb is verleend voor deze teelt op die plaats.
Op de zitting heeft eiseres toegelicht dat de teler van de lelies de overtreder van artikel 2.7, tweede lid van de Wnb en artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn is en dat het college gehouden is maatregelen te nemen op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn omdat een inbreuk wordt gemaakt op de Habitatrichtlijn.

Afwijzing verzoek om handhaving

7. Eiseres stelt – samengevat - dat het college niet heeft aangetoond dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel over bestaat dat de voorzetting van de activiteiten geen schadelijke gevolgen heeft voor beschermde habitats in de beschermingszones. Uit het bestreden besluit blijkt dat er sprake is van twijfel en dat de vereiste wetenschappelijke zekerheid niet wordt behaald. Eiseres stelt dat bij een kennisgebrek het college juist zou moeten handhaven om een einde te maken aan de overtreding.

8. Het college heeft het handhavingsverzoek van eiseres afgewezen onder verwijzing naar de waarschuwing die het college aan het bedrijf heeft gegeven naar aanleiding van het handhavingsverzoek van Milieudefensie. Het college heeft daarbij de Landelijke Handhavingsstrategie toegepast en heeft de teler in staat gesteld om middels een ecologische voortoets aan te tonen of de betreffende activiteit al dan niet vergunningplichtig is. Uit de door de teler uit te voeren voortoets kan blijken dat een passende beoordeling moet worden opgesteld maar ook kan blijken dat significante effecten op voorhand uitgesloten zijn.

8.1.De rechtbank overweegt dat het bestuursorgaan, als wordt verzocht om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, moet vaststellen of zich een overtreding voordoet ter zake waarvan hij bevoegd is handhavend op te treden.n

Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3785.

De rechtbank kan dan aan de hand van de beroepsgronden beoordelen of het college een juiste beoordeling heeft gemaakt. Daarvoor moet wel eerst duidelijk zijn of het college vindt dat sprake is van een overtreding en zo ja, welke overtreding dat dan is.

8.1.1.De rechtbank stelt vast dat het college in het primaire besluit van 12 november 2021 het verzoek om handhaving heeft afgewezen onder verwijzing naar de waarschuwing die is gegeven in een handhavingstraject dat is gestart vanwege een handhavingsverzoek dat is gedaan door Milieudefensie. Aan het besluit ligt geen nader onderzoek ten grondslag naar de situatie waar het verzoek van eiseres over gaat. In het bestreden besluit van 31 mei 2022 blijft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie rechtsbescherming, bij dit standpunt maar overweegt het college anderzijds ook dat het college in de (hoger) beroepszaak over de andere zaak heeft aangevoerd dat lelieteelt geen afzonderlijk project is waardoor geen sprake is van een overtreding. Op de zitting heeft het college bevestigd dat er naar aanleiding van het verzoek om handhaving van eiseres, geen inhoudelijke beoordeling heeft plaats gevonden van de vraag of er sprake is van een overtreding maar dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt dat er al een waarschuwing was gegeven naar aanleiding van het verzoek van Milieudefensie.

8.1.2.De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat het college een besluit heeft genomen op een eerder ingediend verzoek om handhaving door een andere partij, nog daargelaten de vraag of het verzoek van eiseres ziet op dezelfde overtreding als het eerdere verzoek, het college niet ontslaat van de verplichting om naar aanleiding van het verzoek van eiseres, op basis van feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen, (opnieuw) vast te stellen of zich een overtreding voordoet ter zake waarvan hij bevoegd is handhavend op te treden. Van een situatie als bedoeld in artikel 4:6 (herhaalde aanvraag) of artikel 5:6 (geen dubbele herstelsancties) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is in dit geval geen sprake. Het college was dan ook gehouden het verzoek van eiseres inhoudelijk te beoordelen. Dat is ten onrechte niet gebeurd. Door naar aanleiding van het verzoek van eiseres geen standpunt in te nemen of al dan niet sprake is van een overtreding, gaat het college voorbij aan de bepalingen uit de Awb en de rechtspraak over de behandeling van verzoeken van een belanghebbende om een handhavingsbesluit te nemen.

8.1.3.Naast het feit dat het college in het bestreden besluit niet de vraag beantwoord of er sprake is van een overtreding, heeft het college in het bestreden besluit ook niet gemotiveerd waarom het college in de waarschuwing die is gedaan op 19 augustus 2021 ten tijde van het bestreden besluit nog steeds aanleiding heeft gezien om het verzoek om handhaving af te wijzen. Ten tijde van het primaire besluit (12 november 2021) was de termijn die in de waarschuwingsbrief aan het bedrijf gegeven was al geruime tijd verstreken. Het college heeft op de zitting gesteld dat op verzoek van het bedrijf de termijn uit de waarschuwingsbrief is verlengd en de termijn ten tijde van het primaire besluit nog liep. Het college heeft daarvan echter geen documentatie overgelegd en het college kon op de zitting ook niet aangeven of de termijn uit de waarschuwing op het moment van het bestreden besluit nog liep.

De rechtbank is, gelet op het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12 van de Awb is genomen. Om die reden is het beroep van eiseres gegrond en gaat de rechtbank over tot vernietiging van het bestreden besluit. Het college moet in een nieuw te nemen besluit vaststellen of sprake is van een overtreding en of het college handhavend zal optreden of dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college af kan zien van handhavend optreden.

Omdat het beroep gelet op het voorgaande al gegrond is en het college alsnog een beoordeling moet maken of sprake is van een overtreding, komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden.

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

9. Eiseres heeft op 24 april 2024 verzocht om een vergoeding wegens immateriële schade omdat de procedure langer geduurd heeft dan de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

9.1.Op grond van vaste rechtspraakn

Waaronder de uitspraak van de ABRvS van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:436

bedraagt de redelijke termijn in een zaak als deze vier jaren en vangt de termijn aan op de datum waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

9.2.Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van eiseres van 21 december 2021 tot de datum van deze uitspraak zijn 30 maanden verstreken. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met 6 maanden overschreden en dit leidt tot een aan eiseres te betalen schadevergoeding van in totaal € 500,-.

9.3.De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Dit betekent dat de Staat der Nederlanden zal worden veroordeeld tot betaling aan eiseres van een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.

10.1.De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.

Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

10.2.1.Eiseres heeft verzocht om ook de reiskosten van haar gemachtigden te vergoeden. Reiskosten voor een gemachtigde komen op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht echter niet voor vergoeding in aanmerking. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.

Verder ziet de rechtbank aanleiding om het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te wijzen. De rechtbank zal de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 31 mei 2022;

- draagt het college een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;

- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. S. G. Steenbergen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2024.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel delen