Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBNNE:2024:4687

2 december 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 23/3183


uitspraak van de meervoudige kamer van 28 november 2024 in de zaak tussen


[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: B.H. Wopereis),

en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân

(gemachtigden: I. Bouma, S.S. Pennekamp en A.G. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het intrekken van de natuurvergunning die is verleend voor de oprichting van een melkveehouderij aan de [adres] in [woonplaats].

1.1.Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.2.De rechtbank heeft het beroep op 24 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser met zijn gemachtigde en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de intrekking van de natuurvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Op 19 februari 2016 heeft het college een vergunning op grond van artikel 19d in samenhang met artikel 19km, eerste lid, sub b, van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend aan maatschap [naam] voor de oprichting van een melkveehouderij aan de [adres] in [woonplaats].

De vergunning is verleend voor het houden van:

Stal

Categorie

Omschrijving volgens RAV

Aantal

Emissie per dierplaats

Totaal (kg NH3)

D

A3.100

Vrouwelijk jongvee <2jr

80

4,4

352,0

F

A1.19

Melk- en kalfkoeien

200

11,0

2.200,0

B

A3.100

Vrouwelijk jongvee <2jr

60

4,4

264,0

Totale emissie (kg NH3/j3)

2816,0

4.1.In 2019 is eiser eigenaar geworden van het perceel en de bebouwing aan de [adres]. Eiser woont op het perceel en heeft er zijn (niet agrarische) bedrijf gevestigd. Verder verhuurt eiser een deel van de bebouwing aan een hondenschool en aan een zorgorganisatie voor dagbesteding met honden.

4.2.Het college heeft op 24 maart 2023 het voornemen kenbaar gemaakt om de vergunning van 19 februari 2016 in te trekken.

4.3.Eiser heeft hiertegen een zienswijze ingediend.

4.4.Het college heeft op 16 juni 2023 de vergunning van 19 februari 2016 gedeeltelijk ingetrokken en daarbij in stand gelaten:

Stal

Categorie

Omschrijving volgens RAV

Aantal

Emissie per dierplaats

Totaal (kg NH3)

B

Niet gespecificeerd

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

130

Totale emissie (kg NH3/j3)

130

Overgangsrecht

5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Uit het overgangsrecht dat bij die wet hoort vloeit voort dat op deze procedure het recht van toepassing is zoals dat gold voor 1 januari 2024.

Totstandkoming besluitvorming

6. Op de zitting is gesproken over de procedure die vooraf is gegaan aan de besluitvorming. Het college heeft beoogd de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te volgen. Uit de door het college overgelegde stukken blijkt echter niet dat het ontwerpbesluit gedurende zes weken ter inzage heeft gelegen en dat van die terinzagelegging kennis is gegeven zoals bedoeld in artikel 3:11 en 3:12 van de Awb. Wel blijkt uit het dossier dat eiser en de maatschap aan wie de vergunning in 2016 is verleend, in de gelegenheid zijn gesteld om binnen vier weken een zienswijze in te dienen op het voornemen om de vergunning van 19 februari 2016 in te trekken. Uit het procesdossier blijkt verder dat van het definitieve besluit kennis is gegeven conform artikel 3:44 van de Awb. Omdat aan een ieder kennis is gegeven van het bestreden besluit en alleen beroep is ingesteld door eiser, is aannemelijk dat geen belanghebbenden zijn benadeeld door de onjuiste toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en kan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 Awb in stand worden gelaten.

7. Eiser heeft op de zitting de beroepsgrond met betrekking tot de mogelijkheid voor opslag van mest in de nog aanwezige mestkelders ingetrokken.

Noodzaak passende maatregelen

8. De rechtbank stelt vast dat de op 19 februari 2016 verleende vergunning geldt als een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb). Dat volgt uit het overgangsrecht in de Wnb. Uit de stukken en het besprokene op zitting blijkt dat eiser de vergunning in stand wil houden om de rechten die voortvloeien uit de vergunning in te kunnen zetten voor andere activiteiten waarmee stikstofemissie gemoeid is. Eiser is niet voornemens een melkveehouderij zoals vergund, te exploiteren.

8.1.Verder stelt de rechtbank vast dat aan de gedeeltelijke intrekking van de vergunning artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb ten grondslag ligt: “een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt in elk geval ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.”
Uit vaste rechtspraakn

ABRvS, 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71 (Logtsebaan)

volgt dat in artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb besloten ligt dat een grond voor intrekking of wijziging van een natuurvergunning aanwezig is als een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied dreigt en de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend effecten heeft op die natuurwaarden. Als deze grond zich voordoet dan staat vast dat ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, passende maatregelen getroffen moeten worden om verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden te voorkomen. Het college heeft beoordelingsruimte bij de keuze van de te treffen nodige passende maatregelen. Dat betekent dat het college moet beoordelen of de intrekking of wijziging van de natuurvergunning als passende maatregel wordt ingezet, dan wel dat andere passende maatregelen (zullen) worden getroffen. Als intrekking of wijziging van de natuurvergunning echter de enige passende maatregel is, moet de vergunning worden ingetrokken.

9. Tussen partijen staat niet ter discussie dat in ieder geval de Natura 2000-gebieden Van Oordt’s Mersken, Rottige Meenthe & Brandemeer, Alde Feanen, Wijnjeterper Schar, Weerribben, Drents-Friese Wold en Leggelderveld en De Wieden, die allemaal (deels) binnen een straal van 25 kilometer afstand van de [adres] liggen, stikstofoverbelast zijn.

Eiser betwijfelt wel of de activiteit waarvoor de vergunning is verleend, effecten heeft op de natuurwaarden in die overbelaste Natura 2000-gebieden en of het intrekken van de vergunning noodzakelijk is. Eiser voert aan dat gelet op de afstand van zijn percelen tot de betrokken Natura 2000-gebieden, met het AERIUS/OPS-model niet met wetenschappelijke zekerheid gesteld kan worden dat de ammoniakemissie van de vergunde activiteit daadwerkelijk de door AERIUS berekende depositie tot gevolg heeft op de betreffende gebieden. Het OPS-model is voor individuele ammoniakbronnen slechts gevalideerd tot een afstand van 0,7 kilometer terwijl het meest nabij gesitueerde Natura 2000-gebied, dat overigens niet stikstofoverbelast is, op 6,3 kilometer afstand ligt. Verder blijkt uit onderzoek van TNOn

Afbakening in de modelering van depositiebijdragen van individuele projectbijdragen (Fase 2), Versie 3, 26 april 2022

dat de uitkomst van een AERIUS-berekening met een depositie van minder dan 1 mol/ha/j niet is aan te merken als wetenschappelijk verantwoord. Nu het hier gaat om een depositie van ten hoogste 0,27 mol/ha/j op het overbelaste Natura 2000- gebied Van Oordt’s Mersken, is volgens eiser onvoldoende wetenschappelijk vastgesteld dat de ammoniakemissie die vrijkomt bij de vergunde activiteit, een relevante bijdrage levert aan de stikstofdepositie ter plaatse van de omliggende Natura 2000-gebieden. Daardoor staat volgens eiser niet vast dat het intrekken van de natuurvergunning een bijdrage levert aan het treffen van passende maatregelen die nodig zijn om verslechteringen en verstoringen te voorkomen.

10. De rechtbank zal hieronder eerst beoordelen of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend, effecten heeft op de bedreigde natuurwaarden. Vervolgens zal de rechtbank onder 12. beoordelen of het college redelijkerwijs heeft kunnen kiezen voor het intrekken van de vergunning als passende maatregel.

10.1.De rechtbank overweegt dat de natuurvergunning uit 2016 onherroepelijk is en formele rechtskracht heeft. Dat betekent dat de rechtbank ervan uit zal moeten gaan dat het besluit rechtmatig is, zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als wat betreft de inhoud.

10.2.Uit de natuurvergunning uit 2016 en de daarbij behorende AERIUS-berekening (2DUbfhmrDQ, 28 september 2015) volgt dat voor de vergunde activiteit een depositie is berekend op de Natura 2000-gebieden Van Oordt’s Mersken, Rottige Meenthe & Brandemeer, Alde Feanen, Wijnjeterper Schar, Weerribben, Drents-Friese Wold en Leggelderveld, Bakkeveense duinen, Fochtelooerveen, Holtingerveld, Norgerholt, De Wieden, Dwingelderveld en Witterveld. In al deze gebieden is er sprake van een overschrijding van de kritische depositiewaarde. De hoogst berekende depositie op de individuele gebieden varieert van 0,27 mol/ha/j tot >0,05 mol/ha/j.

10.3.Voor zover nog relevant gelet op de formele rechtskracht van de vergunning uit 2016, overweegt de rechtbank het volgende over eisers argumenten over de effecten van de vergunde activiteit op de betrokken natuurwaarden.

10.3.1.Het college heeft de berekening uit 2016 opnieuw uitgevoerd met de ten tijde van het bestreden besluit geldende versie van AERIUS Calculator en heeft die stikstofdepositieberekening (S6C8dodtNh32, 11 mei 2023) bij het bestreden besluit gevoegd. Uit die berekening blijkt dat het in 2016 vergunde project leidt tot depositie in de betrokken Natura 2000-gebieden. Daarom meent het college dat de deposities voldoende deugdelijk zijn gemotiveerd.

10.3.2.Uit vaste rechtspraakn

Waaronder ABRvS, 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1299 ((tussen)uitspraak Via15).

volgt dat een bestuursorgaan zich voor het maken van de stikstofdepositieberekeningen bij het nemen van een besluit mag baseren op de versie van AERIUS Calculator die op dat moment beschikbaar en geschikt was. Dit kan anders zijn als er ten tijde van het nemen van het besluit concrete aanwijzingen zijn voor twijfel aan de geschiktheid van die versie van AERIUS Calculator.

10.3.3.De versie van AERIUS Calculator die het college heeft gebruikt voor de berekening van 11 mei 2023 maakt onder andere gebruik van het OPS-model en heeft een maximale rekengrens van 25 kilometer voor individuele bronberekeningen.
Uit vaste rechtspraakn

Waaronder de Via15-(tussen)uitspraak, ziet noot 3.

volgt dat met een berekening van de depositiebijdrage van een project met OPS met een maximale rekengrens van 25 kilometer, de gevolgen van een project voor de betrokken Natura 2000-gebieden, rekening houdend met de beste wetenschappelijke kennis ter zake kunnen worden geïnventariseerd.
In het door eiser aangehaalde onderzoek concludeert TNO met betrekking tot de rekenkundige ondergrens van 0,005 mol/ha/j dat deze lager is dan de precisie in de berekende depositie als gevolg van emissie van een enkele bron en dat door willekeurige fluctuaties in de berekende deposities een berekende lage depositie niet meer te onderscheiden is van 0. TNO adviseert onderzoek te doen naar de invloed van het hanteren van een hogere rekenkundige ondergrens (tussen 1 en 10 mol/ha/j) op de vergunningverlening of de depositie. De rechtbank ziet in de enkele verwijzing van eiser naar dit rapport van TNO geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de door het college gebruikte versie van AERIUS Calculator. Het rapport van TNO toont vanuit overwegingen uit de fysica en modeleigenschappen weliswaar aangrijpingspunten voor een hogere rekenkundige ondergrens, maar biedt, zonder nader onderzoek, onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de geschiktheid van de door het college gebruikte versie van AERIUS Calculator met de ondergrens van 0,005 mol/ha/j.
Daarbij is de AERIUS-berekening van 11 mei 2023 die bij het bestreden besluit gevoegd is, niet bedoeld om een depositie te vergunnen, maar om opnieuw vast te stellen op welke gebieden de vergunde activiteit welk effect heeft.

10.4.Dat in de AERIUS-berekening van 11 mei 2023 de vervoersbewegingen en de overige emissies vanuit bijvoorbeeld de cv-ketel niet zijn meegenomen, doet niet af aan de bruikbaarheid van deze AERIUS-berekening. Zoals hiervoor is overwogen, is deze AERIUS-berekening gemaakt met de invoergegevens van de AERIUS-berekening uit 2016. Tegenwoordig worden in de AERIUS Calculator de verkeersbewegingen en overige emissies die inherent zijn aan een project en volgens vaste rechtspraakn

Waaronder ABRvS, 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2760.

onderdeel uitmaken van het vergunde project, wel meegerekend maar ten tijde van vergunningverlening in 2016 nog niet. Niet is onderbouwd waarom het wel meenemen daarvan tot een lagere depositie en een andere uitkomst zou hebben geleid.

10.5.Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat blijkt dat de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend, effecten heeft op de natuurwaarden in de betrokken Natura 2000-gebieden en dat, nu verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden dreigt, passende maatregelen getroffen moeten worden. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.


Intrekking vergunning

11. Eiser voert verder aan dat niet onderbouwd is waarom juist de natuurtoestemming voor de [adres] ingetrokken is terwijl het dichtstbij gelegen stikstofgevoelige Natura 2000-gebied op 8 kilometer afstand ligt.

12. De rechtbank overweegt dat in een zaak als deze, waarin een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in de betrokken Natura 2000-gebieden wordt veroorzaakt door de depositie van stikstof, het cumulatieve karakter van die depositie met zich mee brengt dat daarvoor veelal meerdere bronnen zijn aan te wijzen die emitteren op grond van evenzovele vergunningen. Dat betekent dat het bevoegd gezag, wanneer het tot het oordeel komt dat passende maatregelen noodzakelijk zijn die bestaan uit het reduceren van de depositie van stikstof door het intrekken van een vergunning, voor die intrekking veelal de keuze zal hebben uit meerdere vergunningen. In die zin kan heeft het college een zekere beoordelingsruimte bij het kiezen van een passende maatregel en daarbij kunnen ook de algemene belangen en de belangen van een vergunninghouder een rol spelen.

12.1.De rechtbank ziet eisers argumenten over de onevenredigheid van de intrekking in het licht van de beoordelingsruimte die het college heeft bij de keuze voor de passende maatregelen die moeten worden getroffen.

Het college heeft bij de afweging om tot intrekking van deze natuurvergunning over te gaan meegewogen dat deze vergunning met behulp van het PASn

Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) was een integraal programma met betrekking tot activiteiten die stikstof uitstoten die neerslaat op een Natura-2000 gebied. In haar uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) heeft de ABRvS geoordeeld dat de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het PAS niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld zijn in de Habitatrichtlijn. De toestemmingen die met behulp van de PAS zijn verleend, zijn verleend zonder dat daaraan een passende beoordeling ten grondslag ligt waaruit de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast of de toestemming is verleend op basis van een gebrekkige belangenafweging.

is verleend. Ook is betrokken dat één van de vergunde stallen nooit gerealiseerd is en dat de gronden inmiddels op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan een woonbestemming hebben gekregen zodat de stallen ook niet meer zondermeer gebruikt kunnen worden voor het houden van koeien. Uit de Logtsebaan-uitspraak volgt dat langdurige leegstand en het ongebruikt laten van een vergunning een rol mogen spelen in de belangenafweging en de invulling van de beoordelingsruimte of de intrekking een passende maatregel is die nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
Het college heeft verder op de zitting toegelicht dat deze maatregel is ingezet naast andere maatregelen die worden getroffen om de natuur te beschermen.

Naar het oordeel van de rechtbank passen deze overwegingen binnen de beoordelingsruimte die het college heeft bij toepassing van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de intrekking van de vergunning zodanig zwaar wordt getroffen, dat het college niet in redelijkheid tot deze maatregel heeft kunnen besluiten. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat het college aan eisers belang zoals verwoord in de zienswijze is tegemoetgekomen door de vergunning niet geheel maar slechts gedeeltelijk in te trekken.

Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.

Gedeeltelijke intrekking

13. Eiser heeft aangevoerd dat het vergund laten van 130 kg ammoniak vanuit stal B zonder dat er een project gekoppeld is aan deze depositieruimte, niet mogelijk is en dat er na het intrekkingsbesluit daarom feitelijk geen emissieruimte meer overblijft.

13. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals hiervoor is overwogen slagen eisers beroepsgronden over de noodzaak van de maatregel en de invulling van de beoordelingsruimte door het college niet. Met het gedeeltelijk intrekken van de vergunning heeft het college tegemoet willen komen aan de belangen van eisers. De rechtbank volgt eiser niet dat met deze wijze van intrekken na het intrekkingsbesluit geen ammoniakemissieruimte overblijft. Het bestreden besluit strekt er immers uitdrukkelijk toe dat die ruimte er wel blijft. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarmee onvoldoende recht is gedaan aan zijn belangen. De rechtbank acht het bestreden besluit op dit punt niet onredelijk. Dat de overgebleven situatie niet is gekoppeld aan een concreet project, en dat deze wijze van tegemoetkomen aan zijn belangen niet overeenkomt met de reguliere wijze van vergunningverlening voor projecten zoals eiser stelt, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. De rechtbank heeft een gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daarom moet het college wel het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184 aan eiser moet vergoeden;

- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, voorzitter, mr. A.W.C.M. van Emmerik en mr. L. Mulder, leden, in aanwezigheid van mr. S.G. Steenbergen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024.

griffier

voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel delen