RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/4391
(gemachtigde: mr. J.M. Pol),
en
(gemachtigden: J.K. de Vries en I. de Vries).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde belanghebbende] uit [woonplaats] (verzoeker om handhaving).
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de opgelegde last onder dwangsom om bouwwerken op het perceel tegenover het perceel met adres [adres] te [woonplaats] te verwijderen en verwijderd te houden.
1.1.Met het bestreden besluit van 17 oktober 2024 heeft het college de last onder dwangsom opgelegd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend.
1.2.Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker met zijn gemachtigde, zijn dochter en schoonzoon, de gemachtigden van het college en derde-partij met haar gemachtigde en haar partner.
2. Verzoeker is sinds 16 juni 2017 eigenaar van het perceel met adres het perceel [adres] te [woonplaats] en de tegenovergelegen percelen, kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding].
2.1.Op 6 maart 2023 heeft derde-partij een handhavingsverzoek ingediend vanwege het (bedrijfsmatig) houden van paarden en de gerealiseerde bouwwerken en paardrijbakken op de percelen van verzoeker.
2.2.Op 26 juni 2023 is een controle verricht door toezichthouders van de gemeente. Naar aanleiding hiervan is op 1 augustus 2023 een constateringsbrief naar verzoeker gestuurd. Daarin is verzoeker onder andere verzocht het bedrijfsmatig houden van paarden te beëindigen en de illegale bebouwing te verwijderen. Het college heeft het handhavingsverzoek vervolgens afgewezen, omdat het eerst wilde reageren met een constateringsbrief. Het daartegen gemaakte bezwaar van verzoeker om handhaving is aangehouden.
2.3.Op 8 mei 2024 heeft een toezichthouder, samen met een BOA, een controle verricht. Daarbij is onder andere geconstateerd dat de illegale bebouwing niet is verwijderd.
2.4.Op 10 juni 2024 heeft het college een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan verzoeker gestuurd met betrekking tot de illegale bouwwerken. Verzoeker heeft hierop gereageerd met een zienswijze.
2.5.Op 24 juli 2024 en 30 juli 2024 hebben wederom controlebezoeken plaatsgevonden, waarvan en controlerapport is opgesteld. Daarin is geconstateerd dat op het perceel met [kadastrale aanduiding] een stal, overkapping/houthok, een schuilhok en een erfafscheiding/schutting van 1,80 meter hoog aanwezig zijn.
2.6.Op 17 oktober 2024 heeft het college een last onder dwangsom aan verzoeker verstuurd. De last houdt in dat verzoeker binnen een maand na verzending van de last de onder 2.5 genoemde bouwwerken dient te verwijderen en verwijderd dient te houden. Indien verzoeker niet aan de last voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 2.500 per week of een gedeelte daarvan, met een maximum van € 12.500,-, indien hij de stal, overkapping annex houthok en het schuilhok niet tijdig verwijdert en verwijderd laat. Verzoeker verbeurt een dwangsom van € 500,- per week of een gedeelte daarvan, indien hij de erfafscheiding niet tijdig verwijdert en verwijderd laat.
2.7.Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
3. Met het e-mailbericht van 12 november 2024 heeft het college toegezegd te wachten met het invorderen van dwangsommen tot de uitspraak van de voorzieningenrechter.
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4.1.De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Overgangsrecht Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wabo is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Op 6 maart 2023 is een handhavingsverzoek ingediend, dat mede ziet op de aanwezigheid van de stal, overkapping/houthok en het schuilhok. Voor zover de last op die bouwwerken ziet, is daarom het oude recht, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing.
5.1.Voor zover de last ziet op de erfafscheiding, is het college ambtshalve tot handhaving overgegaan. De last onder dwangsom is opgelegd na 1 januari 2024. Met betrekking tot de erfafscheiding is daarom het nieuwe recht, waaronder de Omgevingswet, van toepassing.
Spoedeisend belang
6. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Er moet dus niet gewacht kunnen worden op de afhandeling van het geschil in de bodemprocedure. Daarvan kan sprake zijn als er door de werking van het besluit een feitelijke of juridische situatie zou ontstaan die onomkeerbare gevolgen zou hebben.
6.1.Het college heeft toegezegd te wachten met invorderen tot de uitspraak van de voorzieningenrechter. Dat betekent dat, zodra de voorzieningenrechter uitspraak doet, verzoeker de bouwwerken dient te verwijderen en anders een dwangsom moet betalen. De voorzieningenrechter acht het spoedeisend belang in deze zaak daarom aanwezig.
Beoordeling standpunten van partijen
7. Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter om het besluit op te schorten met 26 weken nadat het besluit onherroepelijk is geworden of, subsidiair, de termijn waarop de dwangsommen uit het besluit verbeuren te verlengen met 26 weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Hij voert hiertoe ten eerste aan dat in 1983 een vergunning is verleend voor een schuilstal. Vooralsnog heeft hij van de gemeente geen inzicht gekregen in de stukken die daarop betrekking hebben. Verzoeker zou in ieder geval een schuilstal in stand moeten kunnen laten met de met die vergunning vergunde afmetingen. Bovendien is verzoeker nog in overleg met de gemeente over de mogelijkheden van bebouwing op het perceel, bijvoorbeeld een aangepaste schuilstal. Verder voert verzoeker aan dat de bebouwing er al meer dan veertig jaar staat en de gemeente in die periode nooit handhavend heeft opgetreden. Daarnaast is in 2020 door de gemeente toegezegd dat niet handhavend tegen de bebouwing zou worden opgetreden. Er is verder geen sprake van geurhinder, geluidshinder of een onveilige situatie. Als de gebouwen nog enige tijd blijven staan brengt dat daarom niemand nadeel toe. Binnen de gegeven begunstigingstermijn is het bovendien niet mogelijk de paarden elders te huisvesten.
8. Het college stelt zich op het standpunt dat er overtredingen zijn vastgesteld en geen sprake was van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. De in 1983 vergunde schuilstal had een afmeting van 3,6 x 6,8 meter. De stal die nu aanwezig is, is aanzienlijk groter dan dat en ook nog aangepast sinds verzoeker eigenaar van het perceel is. De last onder dwangsom ziet op de bebouwing en niet op de geuroverlast. Het handhavingsverzoek heeft ook betrekking op de bebouwing en bovendien is ook het algemeen belang en de beginselplicht tot handhaving in het geding. Legalisatie van de huidige bebouwing is volgens het college niet mogelijk. In het overleg is aangegeven dat gedacht kan worden aan een schuilstal van maximaal 50 m2 op een andere locatie. Het elders huisvesten van de paarden tegen commerciële tarieven is volgens het college wel mogelijk. De kosten die hiermee gemoeid zijn komen voor rekening en risico van verzoeker. Dit is geen reden om af te zien van handhaving of de begunstigingstermijn te verlengen.
9. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Om dit te beoordelen beantwoordt hij aan de hand van de gronden van verzoeker of de last onder dwangsom naar verwachting standhoudt in bezwaar. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
De voorzieningenrechter constateert dat het bestemmingsplan ‘Beilen’ geen bebouwingsmogelijkheden op dit perceel biedt. Op grond van dit bestemmingsplan geldt ter plaatse van de bouwwerken de bestemming ‘Agrarisch’. Binnen deze bestemming mogen gebouwen enkel binnen een bouwvlak worden gebouwd, zoals volgt uit artikel 3.2, onder a, aanhef en onder 1, van de planregels. Het perceel van verzoeker bevat geen bouwvlak, waardoor hier geen gebouwen mogen worden gebouwd.
De erfafscheiding is, nu geen legale bebouwing aanwezig is, op grond van artikel 22.23 van het ‘Omgevingsplan gemeente Midden-Drenthe’ niet vergunningvrij. Voor de erfafscheiding is geen vergunning verleend. Ook het plaatsen van de erfafscheiding is daarom een overtreding.
9.2.Voor zover verzoeker met betrekking tot de stal wijst op de vergunning van 1983, constateert de voorzieningenrechter dat de destijds vergunde schapenstal mogelijk nog voor een klein deel onderdeel uitmaakt van de bestaande bebouwing maar dat het bouwwerk nadien ingrijpend is gewijzigd. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter bestaat het bouwwerk zoals het in 1983 is vergund niet meer en is de huidige bebouwing niet vergund. Het bestemmingsplan ‘Beilen’ kent verder geen mogelijkheden voor het binnenplans afwijken van de planregels voor het vergunnen van bebouwing op een agrarisch perceel zonder bouwvlak zoals het ‘Veegplan Buitengebied Midden-Drenthe 2022’ die wel kent. Gelet op het voorgaande is het college naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter terecht tot de conclusie gekomen dat met betrekking tot het gehele bouwwerk sprake is van een overtreding.
9.3.De voorzieningenrechter constateert ook dat er geen ontvankelijke aanvraag voor legalisatie van de bouwwerken ligt. Alleen al daarom kan er geen sprake zijn van concreet zicht op legalisatie. De voorzieningenrechter kan bovendien uit de door verzoeker overgelegde stukken niet afleiden dat door het college zou zijn ingestemd met het geheel of gedeeltelijk legaliseren van de bestaande bouwwerken, dan wel het bouwen van een schuilstal van 50m2 op dezelfde plek. Door het college is aangegeven dat de schuilstal, voor zover daarvoor al vergunning zou worden verleend, in ieder geval op een andere plek dan de huidige bebouwing zou moeten worden gebouwd. Dit is door het college ter zitting uitdrukkelijk bevestigd. In het enkele feit dat verzoeker en het college mogelijk nog in overleg zijn over een schuilstal op een andere plek, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de illegale situatie nog langer te laten voortduren.
9.4.Voor zover verzoeker meent dat in 2020 een toezegging door het college is gedaan dat de bouwwerken zouden mogen blijven staan en daarom van handhaving moet worden afgezien, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker heeft bij het verzoek een e-mail van een medewerker van het college van 14 juli 2020 overgelegd, waarin de medewerker schrijft dat wordt overwogen de illegale situatie te gedogen. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verzoeker ter zitting heeft bedoeld naar deze e-mail te verwijzen. Nu uit deze e-mail enkel blijkt dat gedogen wordt overwogen, bevat deze e-mail naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter geen concrete toezegging van het college waaraan verzoeker het vertrouwen mocht ontlenen dat niet zou worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter wijst er daarbij nog op dat deze e-mail is geschreven drie jaar voordat derde-partij haar verzoek om handhaving heeft gedaan waardoor voor het college de besluitvorming of al dan niet tot handhaving moet worden overgegaan ingrijpend is gewijzigd.
9.5.Gelet op het voorgaande zal de last naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar stand blijven. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om de door verzoeker verzochte voorziening – het opschorten van de begunstigingstermijn tot 26 weken nadat het besluit onherroepelijk is geworden, dan wel het verlengen van de begunstigingstermijn met 26 weken na deze uitspraak – toe te wijzen.
10. De voorzieningenrechter wijst het primaire en subsidiaire verzoek om voorlopige voorziening af. Nu de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwijst, bestaat geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2024.
griffier |
voorzieningenrechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 4.3
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een besluit is ingediend, blijft het oude recht, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van toepassing:
a. als tegen het besluit beroep openstaat: tot het besluit onherroepelijk wordt,
b. als tegen het besluit geen beroep openstaat: tot het besluit van kracht wordt.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
Omgevingswet
Artikel 5.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:
a. een omgevingsplanactiviteit,
(…)
2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:
a. een bouwactiviteit,
(…)
Bestemmingsplan ‘Beilen’
Artikel 3.2
a. Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
1. de gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
(…)
Omgevingsplan gemeente Midden-Drenthe
Artikel 22.23
1. Artikel 22.27 en Artikel 22.36 zijn niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.
(…)
Artikel 22.26
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
Artikel 22.27
Het verbod, bedoeld in Artikel 22.26, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een van de volgende bouwwerken:
(…)
f. een erf- of perceelafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
1. hoger dan 1 m maar niet hoger dan 2 m;
2. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat; en
3. achter de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied;
(…)