RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/4466
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsdelta, het college
(gemachtigde: K. Akkerman).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam 1] en [naam 2] uit [plaats] , (gemachtigde: mr. R.M. van der Horn)
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de last onder dwangsom van 2 juli 2024 (het bestreden besluit). Verzoekers moeten een bijgebouw op hun perceel [adres] in [plaats] voor 1 februari 2025 verwijderen en verwijderd houden. Doen zij dit niet of niet op tijd, dan moeten zij een dwangsom van € 25.000,- betalen per keer dat het college vaststelt dat het gebouw er nog staat, met een maximum van € 75.000,-.
1.1.Verzoekers hebben op 13 augustus 2024 pro forma bezwaar gemaakt tegen de last en dit bezwaarschrift op 12 september 2024 aangevuld met de bezwaargronden.
1.2.Op 14 november 2024 hebben verzoekers verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekers hebben nadere stukken ingediend. Het college heeft ook nadere stukken ingediend.
1.3.De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [verzoeker 1] , samen met [naam 3] , inspecteur Omgevingswet Natuur van de provincie Groningen; de gemachtigde van het college, samen met [naam 4] , ecoloog; en de gemachtigde van derde-partij. [verzoeker 2] was met kennisgeving afwezig.
2. Verzoekers hebben in 2018 een omgevingsvergunning gekregen voor de bouw van het bijgebouw. Derde-partij heeft hiertegen bezwaar gemaakt, vanwege de locatie van het bijgebouw. Tijdens deze bezwaarprocedure zijn verzoekers gestart met de bouw van het bijgebouw.
2.1.Na een beroeps- en hoger beroepsprocedure heeft het college het bezwaar van derde-partij (alsnog) gegrond verklaard en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Op 17 januari 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het beroep van verzoekers tegen deze weigering ongegrond verklaard.
2.2.Derde-partij heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen het bijgebouw. Het college heeft op 2 juli 2024 de last onder dwangsom zoals beschreven onder 1 opgelegd. Het verdere procesverloop is daar beschreven.
2.3.De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Spoedeisend belang
3. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift. Omdat het slopen van het bijgebouw onomkeerbare gevolgen heeft, staat het spoedeisend belang vast. De voorzieningenrechter zal de zaak inhoudelijk beoordelen.
4. De voorzieningenrechter kijkt of het bezwaarschrift van verzoeker kans van slagen heeft. Zij geeft daarbij een voorlopig oordeel over deze zaak. Als deze zaak in beroep wordt voorgelegd aan de rechtbank, hoeft zij het oordeel van de voorzieningenrechter niet te volgen.
Is er sprake van een overtreding?
5. Verzoekers stellen dat zij het bijgebouw hebben gebouwd op het moment dat er een omgevingsvergunning was verleend. Dat het college zegt dat zij het bijgebouw hebben gebouwd zonder omgevingsvergunning is dus niet juist, aldus verzoekers. De rechtbank begrijpt uit deze bezwaargrond dat verzoekers menen dat zij niet in overtreding zijn.
5.1.De eerder verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van het bijgebouw is herroepen op 14 maart 2022. Het college heeft de omgevingsvergunning vervolgens geweigerd. Dit betekent dat de omgevingsvergunning geacht wordt nooit te hebben bestaan. Het college stelt dus terecht dat het bijgebouw is gebouwd zonder omgevingsvergunning en dat dit een overtreding is van artikel 5.6 van de Omgevingswet. Deze bezwaargrond heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen kans van slagen.
Is de begunstigingstermijn te kort?
6. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij er in november 2024 achter zijn gekomen dat er mogelijk onderzoek gedaan moet worden naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten, zoals vleermuizen en huismussen. Zij hebben het bijgebouw natuurinclusief gebouwd. De kans is daarom groot dat er beschermde diersoorten zitten. Als zij het bijgebouw nu gaan slopen en zij verstoren deze dieren, overtreden zij de Omgevingswet, aldus verzoekers.
6.1.Tijdens de zitting heeft de ecoloog van het college verklaard dat de kans aanwezig is dat er jaarrond beschermde nesten van vogels en verblijfplaatsen van vleermuizen in het bijgebouw zitten. Om dit vast te kunnen stellen moet in de periode van april tot en met eind september onderzoek gedaan worden naar de verschillende dieren. Tussen partijen is dit niet in geschil.
6.2.In artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Aan het college komt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige vrijheid toe. Volgens jurisprudentie van de Afdelingn
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2589),
6.3.De voorzieningenrechter is van oordeel dat de begunstigingstermijn te kort is. Zij overweegt daarover als volgt.
6.3.1.Het ligt op de weg van de eigenaar van een gebouw om zich goed te (laten) informeren over regelgeving die van toepassing is bij de sloop van dat gebouw. Verzoekers hadden al eerder dan in november 2024 op de hoogte kunnen zijn van de mogelijke aanwezigheid van de beschermde diersoorten en hier onderzoek naar kunnen laten opstarten. Dat neemt niet weg dat de periode die het college verzoekers heeft gegeven, te kort is. De begunstigingstermijn die het college aan verzoekers heeft gegeven, loopt vanaf 2 juli 2024 tot en met 31 januari 2025. Dit betekent dat het voor verzoekers, ook als zij op tijd waren begonnen, onmogelijk was om in de periode van april tot en met eind september het benodigde onderzoek uit te voeren. De maanden april tot en met juni vallen immers niet binnen de begunstigingstermijn. Het bestreden besluit is daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
6.4.Dit gebrek kan worden hersteld met de beslissing op het bezwaarschrift. Omdat niet duidelijk is wanneer het college deze beslissing zal nemen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het bestreden besluit te schorsen.
Overige gronden
7. Omdat de te korte begunstigingstermijn een reden is om het bestreden besluit te schorsen, hoeven de overige bezwaargronden niet besproken te worden.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het besluit van 2 juli 2024 is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
8.1.Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet het college het griffierecht aan verzoekers vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan verzoekers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.P. Voorham, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2024.
griffier |
de voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:32a
1. De last onder dwangsom omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
2. Bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Omgevingswet
Artikel 5.6. (verbod in stand laten zonder vergunning gebouwd bouwwerk)
Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in stand te laten.