Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBROT:2024:9972

14 oktober 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 23/2224


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2024 in de zaak tussen


De erven van [erflater] , uit Gorinchem, eiser

(gemachtigde: mr. B. Benard),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem

(gemachtigde: [persoon A] ).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [persoon B] uit Gorinchem (vergunninghouder/belanghebbende) (gemachtigde: [persoon C] )

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar alsmede het beroep tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning, [adres] , te Gorinchem (hierna: het perceel).

1.1.Met het bestreden besluit van 29 maart 2023 op het bezwaar van eiser heeft verweerder de omgevingsvergunning in stand gelaten.

1.2.Het beroep wegens niet tijdig beslissen op bezwaar van eiser is op 30 maart 2023 ontvangen door de rechtbank.

1.3.Verweerder heeft op het beroep wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar gereageerd met een verweerschrift.

1.4.Bij brief van 24 augustus 2023 heeft eiser de gronden van zijn, mede tegen het bestreden besluit gerichte, beroep ingediend.

1.5.Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.

1.6.Eiser heeft hierop een schriftelijke reactie ingediend.

1.7.De rechtbank heeft het beroep op 2 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verweerder en de gemachtigde van belanghebbende. De gemachtigde van eiser heeft zich schriftelijk afgemeld voor de zitting.

1.8.De rechtbank heeft bij nader inzien bij brief van 7 augustus 2024 het onderzoek heropend voor nader onderzoek door de gemachtigde van eiser naar de erfgenamen in verband met het overlijden van eiser, naar aanleiding van de mededeling hierover door verweerder ter zitting. Op 2 september 2024 heeft de rechtbank van de gemachtigde van eiser een verklaring van erfrecht ontvangen.

1.9.De rechtbank heeft partijen bij brief van 11 september 2024 laten weten dat zij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een andere zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank op 27 september 2024 het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 26 januari 2022 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een nieuwe woning op het perceel.

3. Verweerder heeft op 16 maart 2022 een omgevingsvergunning verleend (het primaire besluit) voor de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk” en “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit”. Met betrekking tot het afwijken van het bestemmingsplan ten aanzien van de afstand van de aanbouw tot de voorste bouwgrens heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang met artikel 4.3.1, sub b, van het bestemmingsplan “Haarwijk-Zuid” (hierna: bestemmingsplan). Verweerder heeft de bouw en aanvraag van de woning aangewezen als een proefproject op basis van de Wet kwaliteitsborging. Het is aannemelijk dat de aanvraag kan voldoen aan de voorschriften in het Bouwbesluit 2012. De daadwerkelijke toetsing aan het Bouwbesluit 2012 vindt plaats overeenkomstig de Wet kwaliteitsborging voor de Vervolgklasse 1, als ware het een melding bouwactiviteit volgens de Omgevingswet. Hierdoor hoeft de vergunning voor deze activiteit niet geweigerd te worden op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo. Er mag dus niet eerder met het bouwen van de woning begonnen worden voordat deze gegevens zijn ingediend en goedgekeurd.

4. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft het motiveringsgebrek, maar voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de overwegingen van het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften (hierna: de Commissie) concludeert verweerder dat de ondergrondse bebouwing deels gebouwd wordt op de bestemming “Tuin”. Hierdoor is er strijdigheid met artikel 6.2.1 van het bestemmingsplan en verweerder kan geen gebruik maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. In tegenstelling tot wat in het primaire besluit is opgenomen, heeft verweerder besloten om de omgevingsvergunning te verlenen op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2 van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit Omgevingsrecht (hierna: Bor).

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt het niet tijdig beslissen op bezwaar en de verlening van de omgevingsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 26 januari 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

7. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

8. De rechtbank verklaart het beroep wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond en voor het overige is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar

9. Eiser voert aan dat verweerder te laat heeft beslist op het bezwaar. De omgevingsvergunning dateert van 16 maart 2022. Het bezwaar van eiser dateert van 14 april 2022. Vanaf 27 april 2022 golden de beslistermijnen van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens eiser blijkt uit de e-mail van 17 mei 2022 dat verweerder weliswaar een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb had ingesteld maar dat deze commissie het bezwaarschrift nog niet formeel in behandeling zou nemen. Hierdoor geldt een beslistermijn van zes weken. Ook als wordt uitgegaan van een beslistermijn van twaalf weken, is de beslistermijn overschreden. Uit voornoemde e-mail blijkt immers dat verweerder nog in afwachting was van stukken die ingediend moesten worden in het kader van de vergunning. Dit is dus niet de situatie zoals artikel 7:10, vierde lid, onder c, van de Awb omschrijft. Eiser betoogt dat verweerder vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar dwangsommen heeft verbeurd.

9.1.Verweerder heeft toegelicht dat de omgevingsvergunning op 16 maart 2022 is verleend en op diezelfde dag is bekendgemaakt. De beslistermijn voor het bezwaarschrift van twaalf weken is gestart op 28 april 2022. Op 17 mei 2022 is de behandeling van het bezwaarschrift aangehouden gedurende het nader technisch onderzoek. Dit onderzoek was nodig voor een volledige heroverweging. Op het moment liep de beslistermijn negentien dagen. Het technisch onderzoek is op 13 december 2022 afgerond, waarna de beslistermijn weer is gaan lopen. De beslistermijn liep op dat moment tot en met 16 februari 2023. Op 15 februari 2023 is de beslistermijn met zes weken verdaagd tot 30 maart 2023. Op 29 maart 2023 is de beslissing op het bezwaar genomen en verzonden. Volgens verweerder is de ingebrekestelling van eiser, ontvangen op 13 december 2022, prematuur en daarom niet rechtsgeldig.

9.2.De rechtbank stelt vast dat artikel 7:10, vierde lid, onder c, van de Awb het mogelijk maakt dat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar verder wordt uitgesteld als dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften. Uit de Memorie van Toelichting op de invoering van voornoemd artikellid volgt dat als bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar blijkt dat een deugdelijke heroverweging van het bezwaar nader onderzoek vereist, een extra termijn van zes weken vaak toereikend is. Uit de memorie van toelichting volgt verder dat dit artikel een extra mogelijkheid is om te verdagen, nadat eerder een verdaging van zes weken heeft plaatsgevonden op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb.n

Kamerstukken II 2008/09, 31 751, nr. 3, p. 7-8.

Mocht het verweerder dus niet lukken om het technisch onderzoek binnen de daarvoor bestemde termijn van twaalf weken af te ronden, had verweerder (eerst) op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb de beslistermijn moeten verdagen. Dit heeft verweerder ten onrechte nagelaten.

9.3.De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande betekent dat verweerder het nemen van een beslissing op het bezwaar niet kon verdagen op grond van artikel 7:10, vierde lid, onder c, van de Awb. Of er sprake is van een deugdelijke heroverweging van het bezwaar speelt in deze beoordeling nu geen rol. Met de e-mail van 26 april 2022 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld dat er een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb was ingesteld. Hierdoor was de beslistermijn twaalf weken en moest verweerder uiterlijk 21 juli 2022 op het bezwaar van eiser beslissen. De door verweerder op 13 december 2022 ontvangen ingebrekestelling was dus niet prematuur en verweerder had op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb binnen twee weken na 13 december 2022 op het bezwaar van eiser moeten beslissen. Dat is niet gebeurd. Verweerder heeft een dwangsom verbeurd over de periode van twee weken na 13 december 2022 (27 december 2022) en het verzenden van de beslissing op bezwaar op 29 maart 2023. Het verzoek om een dwangsom is ten onrechte afgewezen door verweerder.

9.4.De rechtbank overweegt dat eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Weliswaar is met het beslissing op bezwaar van 29 maart 2023 een reëel besluit genomen, maar eiser heeft een belang als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb, omdat voor toekenning van een dwangsom op grond van artikel 8:55c van de Awb een gegrond beroep noodzakelijk is.n

Centrale Raad van Beroep 18 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2430.

Het beroep wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar is daarom gegrond.

9.5.De rechtbank zal op grond van artikel 8:55c van de Awb zelf de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen. Verweerder is op grond van artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling, dus vanaf 27 december 2022, voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Tussen 27 december 2022 en de verzending van het besluit op bezwaar op 29 maart 2023 liggen 92 dagen, zodat verweerder een dwangsom van € 1.442,- is verschuldigd.

Beroep tegen het bestreden besluit

Advies van de Commissie

10. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar richt zich op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb van rechtswege ook tegen het alsnog genomen besluit. De rechtbank heeft eiser bij brief van 21 augustus 2023 laten weten dat verweerder op het bezwaar heeft beslist. Eiser is in de gelegenheid gesteld om aanvullende gronden in te dienen.

11. Eiser betoogt dat verweerder het advies van de Commissie niet heeft overgenomen, terwijl verweerder stelt van wel. De Commissie heeft geadviseerd om van Inpijn Blokpoel ingenieurs alsnog een schriftelijk gemotiveerd oordeel te verkrijgen waaruit blijkt waar de conclusie, dat er na het realiseren van de kelder geen effecten zijn op de grondwaterstand, op is gebaseerd. Een dergelijk stuk ontbreekt. Volgens eiser is dit een gebrek in de besluitvorming.

11.1.Naar aanleiding van het advies van de Commissie heeft verweerder een eigen aanvullende motivering gegeven op de conclusie dat het realiseren van de kelder geen effecten heeft op de grondwaterstand. Verweerder heeft toegelicht dat beoordeeld is wat de mogelijke barrièrewerking van de kelder is voor de doorstroming van het grondwater nadat deze is gebouwd. Barrièrewerking van kelders kan de grondwaterstand bij (gesloten) bouwblokken doen stijgen en/of dalen. Gewezen wordt naar het rapport “Grondwater effecten van onderkeldering in Amsterdam” van 13 maart 2019. De in het rapport beschreven situatie in de wijk Slotervaart Zuid is voor wat bebouwing en indeling betreft vergelijkbaar met het bemalingsgebied waar het perceel in is gelegen. Het rapport concludeert dat door het open karakter van de bebouwing er ook bij 100% onderkeldering geen nadelige gevolgen voor het grondwater ontstaan. De reden daarvoor is dat de kelders niet onderling verbonden kunnen worden en daardoor geen barrière kunnen vormen voor het grondwatertransport.

11.2.Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat uit het bemalingsadvies blijkt hoe het gebied eruit ziet, hoe het water stroomt en wat de effecten van de grondwaterverlaging zijn. Het gebied bestaat uit de wijken Haarwijk, Stalkaarsen en Gildewijk. Dit zijn voor het grootste gedeelte woonwijken met gevarieerde bebouwing en verhoudingsgewijs veel onbebouwde (open) ruimtes zoals tuinen, straten, parken en pleinen. De conclusie is dat in het bemalingsgebied waar het perceel in is gelegen, voldoende open ruimte aanwezig is tussen de bebouwing om geen barrière te kunnen zijn voor de grondwaterstroming. Volgens verweerder zal het grondwaterpeil vanwege het realiseren van een kelder op het perceel dan ook niet wijzigen. Verweerder is van oordeel dat een nadere motivering van Inpijn Blokpoel ingenieurs niet nodig is en heeft daarom het advies van de Commissie niet gevolgd.

11.3.De rechtbank stelt vast dat bij de aanvraag en ook nadat de omgevingsvergunning is verleend, stukken zijn ingediend over de constructie en de uitvoering van het bouwplan en de gevolgen daarvan voor de grondwaterstand. De onafhankelijke kwaliteitsborger TUV en de constructeur van verweerder hebben het bouwplan aan de hand van deze stukken getoetst aan het Bouwbesluit 2012 en akkoord bevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen afwijken van het advies van de Commissie. De motivering en de stukken die verweerder aan de conclusie, dat de kelder geen effecten heeft op de grondwaterstand, ten grondslag heeft gelegd, vindt de rechtbank voldoende. Eiser heeft deze stukken ook niet onderbouwd betwist. De beroepsgrond slaagt niet.

Een goede ruimtelijke ordening

Privacy

12. Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. Volgens eiser is er geen rekening gehouden met zijn privacy. Er komen vensters binnen twee meter van de erfgrens waardoor er uitzicht is op zijn erf ondanks het gebruik van melkglas. Er is geen onderzoek verricht naar de mate van inkijk. Eiser voert aan dat er een onevenredige benadeling is.

12.1.Verweerder heeft toegelicht dat in de rechtergevel van het bijgebouw, aan de zijde van het perceel van eiser, een raam zal worden geplaatst. Dit is niet in het gedeelte van het bijgebouw waarvoor wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Hierdoor hoeft er geen ruimtelijke afweging te worden gemaakt met betrekking tot de gestelde inbreuk op de privacy van eiser. Vergunninghouder heeft tijdens de hoorzitting bevestigd dat er gebruik zal worden gemaakt van melkglas, waardoor er geen sprake is van inkijk en strijd met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in samenhang met artikel 5:51 van het BW.

12.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser door de medewerking van verweerder aan het bouwplan niet onevenredig in zijn privacybelangen wordt geschaad. Met het raam in de rechtergevel van het bijgebouw wordt niet afgeweken van het bestemmingsplan. Bovendien zal vergunninghouder melkglas gebruiken in het raam. De beroepsrond slaagt niet.

Bezonning

13. Eiser voert verder aan dat bezonning een wezenlijk onderdeel is van een goed woon- en leefklimaat. De nieuwe woning is dusdanig groot en zal dichtbij het perceel van eiser zijn gelegen dat er geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

13.1.Onder verwijzing naar de bezonningsstudie van 2 maart 2022 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning van eiser niet dusdanig zijn dat het woon- en leefklimaat van eiser onevenredig wordt aangetast. Met het bouwplan zal ook voor de omliggende woningen worden voldaan aan de TNO-norm van een minimale bezonningsduur van twee uur per dag in de periode van 19 februari tot 21 oktober.

13.2.Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat ten aanzien van daglichttoetreding geen wettelijke normen bestaan die zien op een minimumaantal zonuren per dag in een woning. De wetgever heeft ervoor gekozen regulering hiervan over te laten aan bestuursorganen. Dit betekent dat bestuursorganen op dit onderwerp beleidsruimte hebben.n

ABRvS 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1515.

Dat neemt echter niet weg dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

13.3.De rechtbank overweegt dat de ruimtelijke effecten van wat op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, bij de belangenafweging buiten beschouwing blijven.n

ABRvS 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:492.

Dat betekent dat verweerder de belangenafweging slechts hoefde te richten op de aanbouw voor zover die afwijkt van het bestemmingsplan. De rechtbank stelt vast dat binnen het bestemmingsplan aanbouwen binnen en buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd. Op grond van artikel 4.2.2, onder a, van het bestemmingsplan dient de aanbouw in ieder geval gebouwd te zijn op het zij- en achtererf en minimaal drie meter achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw. De gezamenlijke oppervlakte voor zover gebouwd buiten het bouwplak is per hoofdgebouw maximaal 75 m², mits het bebouwingspercentage van het bouwperceel maximaal 50% is.

13.4.De rechtbank stelt vast dat uit de bezonningsstudie blijkt dat het bouwplan slechts op enkele momenten in het jaar extra schaduwwerking zal veroorzaken in de tuin van eiser. Er is geen afname van de bezonningssituatie voor de woning van eiser. Eiser heeft dit niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser met de afwijking van het bestemmingsplan ten aanzien van het zonlicht niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar is gegrond en voor het overige is het beroep ongegrond. De rechtbank heeft de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-.

15. Omdat de rechtbank de verbeurde dwangsom heeft vastgesteld, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat de zaak van licht gewicht is, omdat eiser alleen vergoeding van de proceskosten krijgt vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep:

- verklaart het beroep wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;

- veroordeelt verweerder tot betaling van € 875,- aan proceskosten aan eiser;

- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.S.Y. Verweij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2024.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 4:17

1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.

2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.

3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

(…).

Artikel 6:20

1. Indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft.

(…)

3. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoetkomt.

(…).

5. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.

Artikel 7:10

1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

(…)

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover:

(…)

c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.

(…).

Artikel 7:13

1. Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:

a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,

b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en

c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.

(…).

artikel 8:55c

Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

(…)

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

(…).

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

(…)

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.

(…).

artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1. Met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2. In de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

(…).

Besluit omgevingsrecht (Bor)

Artikel 4 van bijlage II

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b. de oppervlakte niet meer dan 150 m²;

(…).

Bestemmingsplan “Haarwijk-Zuid”

Artikel 4 wonen

bouwregels

4.2.2

Aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mogen binnen en buiten het bouwvlak worden gebouwd en dienen te voldoen aan de volgende kenmerken:

a. gebouwd op het zij- en achtererf en minimaal 3 m achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw, met dien verstande, dat uitbouwen in de vorm van erkens tot vóór (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw mogen worden gebouwd, mits:

1. de horizontale diepte maximaal 1,5 m bedraagt;

2. voor zover de erker wordt gebouwd tegen de voorgevel van het hoofdgebouw de breedte maximaal 2/3 van de breedte van die gevel bedraagt;

3. de bouwhoogte maximaal 3 m bedraagt dan wel de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw + 0,25 m;

b. de gezamenlijke oppervlakte voor zover gebouwd buiten het bouwvlak is per hoofdgebouw maximaal 75 m², mits het bebouwingspercentage van het bouwperceel maximaal 50% is;

c. de goothoogte is maximaal 3 m waarbij geldt dat de goothoogte in ieder geval de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw + 0,25 m mag bedragen;

d. de bouwhoogte is maximaal de bouwhoogte van het hoofdgebouw verminderd met 2 m, waarbij geldt dat de bouwhoogte in ieder geval 3 m mag bedragen en maximaal 6 m.

ontheffing van bouwregels

4.3.1

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:

(…)

b. artikel 4.2.2 onder a voor het verkleinen van de afstand van een aan- of uitbouw, bijgebouw of overkapping tot (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw dan wel voor het bouwen van een aan- of uitbouw, bijgebouw of overkapping vóór (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw;

(…).

Artikel 6 tuin

bestemmingsomschrijving

De op de plankaart voor “tuin” aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen, toeritten ten dienste van de woningen, waterlopen en overige voorzieningen voor de waterhuishouding;

6.2 bouweregels

Aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen behorend bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen mogen worden gebouwd en moeten worden gebouwd op het zij- en achtererf en minimaal 3 m achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw, met dien verstande dat uitbouwen in de vorm van erkers tot vóór (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw mogen worden gebouwd, mits:

  • de horizontale diepte maximaal 1,5 m bedraagt;

  • voor zover de erker wordt gebouwd tegen de voorgevel van het hoofdgebouw de breedte maximaal 2/3 van de breedte van die gevel bedraagt;

  • de bouwhoogte maximaal 3 m bedraagt dan wel de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw + 0,25 m.

Artikel delen