RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/5664 OWBOUW B
1. [verzoeker 1] B.V.,
allen te [plaats 1] , verzoekers,
gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek,
en
gemachtigde: [gemachtigde] .
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Drimmelen, gemeente.
1. Bij besluit van 18 juni 2024 (bestreden besluit) heeft het college aan de gemeente een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een crisisnoodopvang (CNO) op de [adres 1] te [plaats 2] (perceel). Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en hebben tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend. Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek van verzoekers om een voorlopige voorziening tegen het bestreden besluit te treffen.
1.1.De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 augustus 2024 op zitting behandeld. Voor verzoekster 3 verschijnt [naam 1] , voor verzoekster 10 verschijnt [naam 2] en voor verzoekster 16 verschijnen [naam 3] en [naam 4] . Voor verzoekster 7 verschijnt [naam 5] en voor verzoekster 9 verschijnt [naam 6] . Alle verzoekers zijn vertegenwoordigd dan wel bijgestaan door hun gemachtigde en [naam 7] als deskundige. Het college is vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [vertegenwoordiger college] en de gemeente is eveneens door de gemachtigden van het college vertegenwoordigd.
Ontvankelijkheid
2. Het college heeft in het verweerschrift onder meer gesteld dat niet alle verzoekers als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden beschouwd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leent deze procedure zich niet voor een beoordeling van de vraag of verzoekers ieder afzonderlijk als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Dit zal in de bezwaarschriftprocedure moeten gebeuren. Aangezien de percelen van verzoekers 10 tot en met 13 in ieder geval naast dan wel direct achter het perceel zijn gelegen, zullen déze verzoekers naar alle waarschijnlijkheid als belanghebbende worden beschouwdn
ABRvS 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:779. ABRvS 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2088.
Omvang van het geschil
3. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen of een andere passende maatregel te nemen.
3.1Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekers een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de eis van connexiteit is voldaan.
Spoedeisend belang
3.2Verzoekers voeren als spoedeisend belang aan dat het kantoorpand op het perceel snel verbouwd wordt tot woonruimte voor 75 asielzoekers, dat het pand direct na het voltooien van de verbouwwerkzaamheden in gebruik wordt genomen voor de huisvesting van asielzoekers en dat hierdoor een onomkeerbare situatie zal ontstaan. Het college heeft hierbij aangegeven dat de aannemer gepland heeft om op 13 augustus 2024 met de werkzaamheden te beginnen. De CNO moet dan eind oktober 2024 in gebruik worden genomen. De voorzieningenrechter neemt op basis hiervan een spoedeisend belang aan.
Het verzoek
4. De voorzieningenrechter wijst de voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft. Daarbij zal de voorzieningenrechter eerst ingaan op de rechtsmatigheidsbeoordeling van de verleende omgevingsvergunning.
5. De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. De gemeente heeft op 10 juni 2024 bij het college een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van een tijdelijke CNO op het perceel, namelijk door het omvormen van de bedrijfslocatie op het perceel naar een tijdelijke opvang voor asielzoekers. In het bestreden besluit heeft het college de omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘Bouwactiviteit Omgevingsplan’, ‘Buitenplanse omgevingsplanactiviteit’ en ‘Bouwactiviteit technisch’. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en hebben op dezelfde dag een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Is de verleende omgevingsvergunning op goede gronden door het college verleend?
7. Verzoekers voeren aan dat een bindend advies van de gemeenteraad ontbreekt en dat er geen sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Deze grond onderbouwen verzoekers door erop te wijzen dat het college de maximaal planologische mogelijkheden van de bedrijven in de omgeving heeft miskend, dat de instructieregels niet zijn gevolgd en dat een onderzoek naar de spuitzone ontbreekt. De omgevingsvergunning is aangevraagd voor logies, maar volgens verzoekers is er sprake van wonen. Daarnaast wijzen verzoekers op meerdere fouten in het akoestisch onderzoek, waardoor ten onrechte is geconcludeerd dat er bij het perceel sprake is van een matige woonomgeving in plaats van een (zeer) slechte woonomgeving. Bovendien zijn in de omgevingsvergunning geen voorwaardelijke verplichtingen opgenomen ter zake de aanleg van een noodzakelijk voetpad langs Brieltjenspolder Noord.
7.1Het college stelt dat voor de CNO geen bindend advies aan de gemeenteraad gevraagd hoeft te worden, omdat de CNO niet valt onder de in het Delegatiebesluit aangewezen gevallen. Volgens het college is de omgevingsvergunning terecht verleend voor logies, omdat de CNO geen permanent verblijf voor asielzoekers is. Bij de verlening van de omgevingsvergunning is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Verzoekers leggen aan de onderbouwing van het verzoekschrift zowel een formele grond als materiele gronden ten grondslag. De formele grond ziet op de vraag of het college vooraf bindend advies bij de gemeenteraad had moeten inwinnen. De materiele gronden zien op de buitenplanse omgevingsplanactiviteit en in het bijzonder of er bij de afwijking van het omgevingsplan sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De voorzieningenrechter zal hierna eerst de grond over het bindend advies beoordelen.
Bindend advies gemeenteraad
7.3Artikel 16.15a, sub b, onder 1̊, van de Omgevingswet (Ow) bepaalt dat de gemeenteraad – bij een aanvraag tot verlening van een omgevingsvergunning – als adviseur aangewezen moet worden in de door de gemeenteraad aangewezen gevallen van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. De gemeenteraad van de gemeente [plaats 1] heeft hiertoe het Delegatiebesluit Omgevingsrecht (Delegatiebesluit) aangenomen. In artikel 5.1 van het Delegatiebesluit is bepaald dat de gemeenteraad bij het realiseren van specifieke maatschappelijke voorzieningen gebruik wenst te maken van zijn adviesbevoegdheid. Uit de toelichting bij dit artikel uit het Delegatiebesluit volgt dat hieronder maatschappelijke voorzieningen worden verstaan, die normaal gesproken niet zonder meer overal in de woonomgeving of in het overwegende agrarische buitengebied passen, gelet op specifieke eisen ten aanzien van het gebruik, situering en bereikbaarheid. Het college stelt dat de CNO niet aan deze voorwaarden voldoet, omdat het niet in de woonomgeving of het overwegend agrarische buitengebied wordt gerealiseerd en er geen sprake is van een openbaar toegankelijke voorziening. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college artikel 5.1 van het Delegatiebesluit te beperkt geïnterpreteerd. Een CNO is bij uitstek een maatschappelijke voorziening die normaal gesproken niet zonder meer in de woonomgeving of het buitengebied past. In deze zaak gaat het om een CNO die op een industrieterrein wordt gerealiseerd, wat het vorenstaande bevestigt. Bovendien volgt uit het Delegatiebesluit niet dat dat openbare toegankelijkheid een criterium is voor het al dan niet inwinnen van bindend advies bij de gemeenteraad. De grond van verzoekers slaagt. De voorzieningenrechter volgt verzoekers overigens niet in de grond dat dit een gebrek is dat niet meer in de beslissing op bezwaar hersteld kan worden. Uit artikel 7:11 van de Awb volgt dat in bezwaar een volledige heroverweging plaatsvindt. Dat geldt dan dus ook voor de beoordeling van de gehonoreerde aanvraag en dus kan dit gebrek in bezwaar hersteld worden.
Evenwichtige toedeling van functies aan locaties
7.4Op het perceel is van toepassing het Omgevingsplan gemeente [plaats 1] (omgevingsplan). Onder het tijdelijke deel van het omgevingsplann
Op grond van artikel 22.1, sub a, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 4.6, eerste lid, sub g Invoeringswet Omgevingswet in samenhang met artikel 3.1, eerste lid Wro. Artikel 7.1 van het voormalige bestemmingsplan. Artikel 7.1, sub a, c, f en g van het voormalige bestemmingsplan.
7.5Artikel 5.1, eerste lid, sub a en tweede lid, sub a, van de Ow verbieden het verrichten van respectievelijk een omgevingsplanactiviteit of een bouwactiviteit zonder omgevingsvergunning. In de bijlage bij artikel 1.1 van de Ow is een buitenplanse omgevingsplanactiviteit gedefinieerd als een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het verboden is deze zonder omgevingsvergunning ter verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan (sub a) of een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan (sub b). Op grond van artikel 5.21, tweede lid, sub b, van de Ow strekken de regels voor een omgevingsplanactiviteit er in ieder geval toe om de omgevingsvergunning ook te kunnen verlenen met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In artikel 8.0a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) is bepaald dat, als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, deze alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Een aangevraagde omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit – anders dan een omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang – wordt geweigerd indien een van de weigeringsgronden uit artikel 8.0b, tweede lid, van het Bkl zich voordoet.
7.6Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het omgevingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
7.7De rechtbank leidt uit de bestemming en het voormalige bestemmingsplan af dat de beoogde CNO niet past binnen het omgevingsplan, omdat de CNO niet voldoet aan de in overweging 7.4 omschreven bestemming van het perceel. Tussen partijen is niet in geschil dat, om de CNO mogelijk te maken, er van het omgevingsplan afgeweken moet worden. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of het college op goede gronden de omgevingsvergunning toch heeft verleend en dus of het college op goede gronden heeft aangenomen dat met het toestaan van de CNO sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de CNO gevestigd moet worden in een leegstaand kantoorgebouw dat voorafgaand aan de plaatsing van asielzoekers intern verbouwd wordt. De ruimtelijke uitstraling van het gebouw op het perceel wijzigt niet. Ook neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de omgevingsvergunning is verleend voor een tijdelijke periode van maximaal acht jaar en dat de opvang van asielzoekers een maatschappelijke kwestie is. Aan de aanvraag voor de omgevingsvergunning is een ruimtelijke onderbouwing van de effecten op de fysieke leefomgeving ten grondslag gelegd. In de ruimtelijke onderbouwing is de beoogde activiteit getoetst aan het nationale, provinciale en plaatselijke beleidskader en diverse aspecten van de fysieke leefomgeving, waaronder geluid, trillingen, geur, bodem, verkeer, parkeren, water, natuurwaarden en luchtkwaliteit.
Wonen of logies
7.8Voor wat betreft de grond uit het verzoekschrift dat de omgevingsvergunning verleend had moeten worden voor ‘wonen’ in plaats van ‘logies’ verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 14 juni 2024n
ABRvS 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2443.
Bestaande planologische mogelijkheden
7.9Verzoekers voeren ook als grond aan dat het college bij de verlening van de verleende omgevingsvergunning onvoldoende rekening heeft gehouden met de bestaande planologische mogelijkheden van de bedrijven van verzoekers. Ter zitting hebben verzoekers toegelicht dat deze grond ziet op het onvolledige onderzoek, omdat niet alle bedrijven in de beoordeling betrokken zijn. Naar vaste rechtspraakn
Bijvoorbeeld ABRvS 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2713 en ABRvS 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1285.
Geluid, geur en trillingen
7.10De kwalificatie dat de CNO geen geluidsgevoelig gebouw is, werkt ook door in de beoordeling van de gronden over geluids-, trillings- en geuroverlast. Uit de kwalificatie volgt dat de in acht te nemen normen minder stringent zijn dan in geval van een woning. Artikel 3.18, vierde lid, van het Bkl bepaalt dat een geluidsgevoelig gebouw – dat op grond van onder meer een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar – niet in aanmerking wordt genomen. Het college heeft aan de ruimtelijke onderbouwing onder meer een akoestisch onderzoek ten grondslag gelegd. In het rapport is het college geadviseerd om voor de geluidwering door de gevels uit te gaan van voldoende isolatie op basis van de gezamenlijke geluidswaarde op het bedrijventerrein en de geluidswaarde door wegen. Voor de slaapkamers wordt geadviseerd om te streven naar een binnenwaarde van maximaal 45 dB(A). In het akoestisch onderzoek zijn alle bedrijven opgenomen die binnen een straal van 50 meter van het perceel afliggen. In het akoestisch rapport is geadviseerd om aan te sluiten bij de geluidswaarden voor rijks- en gemeentewegen in geval van een permanente wijziging van de gebruiksfunctie. Deze waarden kennen een standaard- en grenswaarde. Voor het geluid van de bedrijfsmatige activiteiten zijn geen regels in het omgevingsplan opgenomen. De normen uit het voormalige Activiteitenbesluit zijn van toepassing. In het rapport is bij de diverse bedrijven aangegeven dat er in nagenoeg alle bedrijven sprake is van een situatie dat de feitelijke geluidsproductie onder het vergunde niveau ligt. Weliswaar is de CNO geen geluidsgevoelig gebouw, maar desalniettemin heeft het college, zoals ter zitting is besproken, nadere geluidsmaatregelen met de aannemer afgesproken. De grond over de geluidsoverlast slaagt niet, waarbij de voorzieningenrechter er overigens vanuit gaat dat het college in de bezwaarprocedure gemotiveerd zal reageren op het tijdens de voorlopige voorzieningenprocedure overgelegde contra-advies van verzoekers voor wat betreft de geluidsoverlast.
7.11Voor wat betreft de gronden over geur- en trillingsoverlast verwijst de voorzieningenrechter naar respectievelijk artikel 5.90, tweede lid, en artikel 5.79, tweede lid, sub b, van het Bkl. De hiervoor aangehaalde artikelen bepalen voor zowel geur- als trillingsoverlast dat de respectievelijke paragrafen uit het Bkln
Respectievelijk § 5.1.4.6.1 en § 5.1.4.4 uit het Bkl.
Spuitzone
7.12Deze grond ziet op de het tegenover het perceel liggende landbouwperceel van verzoekster 16. Ter zitting is besproken dat de afstand tussen het perceel en het landbouwperceel 18 meter bedraagt. Verzoekster doet een beroep op de rechtspraak van de ABRvSn
Onder meer ABRvS 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:851.
Voetpad
7.13Verzoekers voeren aan dat er in de omgevingsvergunning geen waarborg is opgenomen dat het in de ruimtelijke onderbouwing geadviseerde voetpad ook daadwerkelijk wordt aangelegd. Hiervoor zou een voorschrift aan de omgevingsvergunning toegevoegd moeten worden. Het college heeft ter zitting – ondanks dat in de omgevingsvergunning geen volwaardige verplichting tot realisering van het voetpad is opgenomen – meegedeeld dat het voetpad er komt. In dat verband is al een aannemer gecontracteerd en er is een klankbordgroep hierover opgericht. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college hiermee voldoende stappen genomen en kan het college ook aan de ter zitting gedane toezegging hierover worden gehouden.
8. Het verzoek van verzoeksters om de verleende omgevingsvergunning te schorsen wordt afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekers krijgen geen proceskostenvergoeding noch ontvangen zij het griffierecht terug.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 21 augustus 2024 door mr. dr. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier |
voorzieningenrechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 1:2, eerste lid:
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 7:11:
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroep het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Omgevingswet (Ow)
Onderdeel A van de bijlage bij artikel 1.1 van deze wet:
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
buitenplanse omgevingsplanactiviteit: activiteit, inhoudende:
a. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of
b. een ander activiteit die in strijd is met het omgevingsplan;
Artikel 5.1, eerste lid, sub a, en tweede lid, sub a:
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:
a. een omgevingsplanactiviteit,
tenzij het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.
2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgenden activiteiten te verrichten:
a. een bouwactiviteit, voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.
Artikel 5.1, eerste lid en tweede lid, sub b:
1. Voor een omgevingsplanactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de doelen van de wet.
2. De regels strekken er in ieder geval toe dat:
b. de omgevingsvergunning ook kan worden verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,
Artikel 16.15a, sub b, onder 1̊.:
Op grond van artikel 16.15, eerste lid, worden in ieder geval als adviseur aangewezen:
b. de gemeenteraad als het gaat om:
1̊. Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor in door de gemeenteraad aangewezen gevallen van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit,
Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)
Artikel 3.18, eerste en vierde lid:
1. Deze afdeling is van toepassing op het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
4. In afwijking van het tweede lid wordt een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar niet in aanmerking genomen.
Artikel 3.21, eerste lid, sub a:
1. Een geluidgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:
a. woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
Artikel 5.79, tweede lid, sub a:
2. In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf:
b. met uitzondering van de artikelen 5.82 en 5.83 niet van toepassing op een trillinggevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar;
Artikel 5.82:
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als één activiteit beschouwd:
a. een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
b. als het gaat om andere activiteiten dan bedoeld onder a, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
1̊. rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan, of
2̊. elkaar functioneel ondersteunen.
Artikel 5.83, tweede lid:
2. Een omgevingsplan voorziet erin dat trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn.
Artikel 5.90, tweede lid:
2. In afwijking van het eerste lid, is paragraaf 5.1.4.6, met uitzondering van artikel 5.92, niet van toepassing als het gaat om de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van minder dan tien jaar.
Artikel 5.92, tweede lid:
2. Een omgevingsplan voorziet erin dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.
Artikel 8.0a, tweede lid:
2. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Artikel 8.0b, eerste lid, sub a, en tweede lid:
1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, anders dan een omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, zijn op de beoordeling van de aanvraag van overeenkomstige toepassing:
a. de regels van hoofdstuk 5;
2. Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd als:
a. de omgevingsplanactiviteit zou leiden tot een situatie die niet is toegelaten op grond van een regel of instructie als bedoeld in het eerste lid;
b. de omgevingsplanactiviteit betrekking heeft op een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan; of
de omgevingsplanactiviteit het uitvoeren van een project waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk belemmert.
Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl)
Onderdeel B van Bijlage I bij artikel 1.1:
Voor de toepassing van dit besluit wordt voorts verstaan onder:
logiesfunctie: gebruiksfunctie voor het beiden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan personen;
logiesgebouw: gebouw of gedeelte van een gebouw met alleen logiesfuncties of nevengebruiksfuncties daarvan, waarin meer dan logiesverblijf ligt, dat is aangewezen op een gezamenlijke verkeersroute;
Delegatiebesluit Omgevingsrecht (Delegatiebesluit)
Artikel 5.1:
De gemeenteraad wil in de volgende gevallen gebruik maken van zijn adviesbevoegdheid:
5. Maatschappelijke voorzieningen en sportvoorzieningen
5.1Het realiseren van specifieke maatschappelijke voorzieningen;
Bestemmingsplan Kern [plaats 2] (Bestemmingsplan)
Artikel 7.1, sub a, c, f en g:
De voor ‘Bedrijven’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bedrijven die zijn genoemd in ten hoogste categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
c. ter plaatste van de aanduiding ‘bedrijfswoning’ een bedrijfswoning en aan-huis-verbonden-beroepen;
(…)
en tevens voor:
f. de bij de bedrijven behorende ondergeschikte kantoren en ondergeschikte detailhandel;
g. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals tuinen, groen, water, nutvoorzieningen, ontsluitingswegen, parkeervoorzieningen en overige verhardingen.