Uitspraak
202001750/1/R2.
Datum uitspraak:17 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heel, gemeente Maasgouw,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 februari 2020 in zaak nr. 19/1542 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2018 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van het recreatieverblijf op het perceel [locatie] in Heel (hierna: het perceel) voor permanente bewoning te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 16 april 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 15 september 2020 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom van €32.000,00.
Tegen dit besluit heeft [appellant] gronden ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.C. Leinders, advocaat te Echt, vergezeld van [bewindvoerder] van [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.M.Y. Huijnen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van het recreatieverblijf op het perceel. Naar aanleiding van een controle van de persoonsgegevens van [appellant] in de Basisregistratie personen (hierna: BRP), de kentekenregistratie bij de Rijksdienst voor Wegverkeer en het nachtregister van het recreatiepark heeft het college geconcludeerd dat [appellant] het recreatieverblijf permanent bewoont. Dit is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Heel Panheel".
Bij besluit van 6 november 2018 heeft het college [appellant] daarom gelast om het gebruiken van het recreatieverblijf voor permanente bewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Om aan de last te voldoen moet [appellant] volgens dit besluit een feitelijk en reëel hoofverblijf elders betrekken. Aan deze last heeft het college een dwangsom verbonden van €4.000,00 per kalendermaand dat de overtreding voortduurt, met een maximum van €48.000,00.
Na afloop van de begunstigingstermijn heeft het college gecontroleerd of aan de last is voldaan, waarbij de persoonsgegevens van [appellant] in de BRP nogmaals zijn opgevraagd. Uit deze controle is gebleken dat [appellant] het recreatieverblijf nog steeds permanent bewoont. Bij besluit van 15 september 2020 heeft het college besloten om over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van €32.000,00.
Wettelijk kader
2. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan
"Heel Panheel" rust op het perceel de bestemming "Recreatie-Heelderpeel". Ook is de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - heelderpeel 3" aan het perceel toegekend.
Artikel 19.1, aanhef en onder c, van de planregels luidt:
"De voor "Recreatie - Heelderpeel" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
c. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - heelderpeel" stacaravans en chalets;
[…]."
Artikel 19.5.1, aanhef en onder b, luidt:
"Tot een strijdig gebruik van gronden en opstallen wordt in elk geval verstaan het gebruik voor:
[…]
b. permanente bewoning;
[…]."
Artikel 1.86 luidt:
"permanente bewoning: bewoning van een verblijf als hoofdverblijf".
Artikel 1.62 luidt:
"hoofdverblijf: de plaats die fungeert als het centrum van de sociale en maatschappelijke activiteiten van betrokkene en welke een voor permanente bewoning geschikte verblijfplaats is, dat ten minste bestaat uit een keuken, woon-, was-, en slaapgelegenheid".
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat [appellant] niet heeft betwist dat hij het recreatieverblijf permanent bewoont. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden leiden volgens de rechtbank niet tot het oordeel dat het college van handhavend optreden had moeten afzien. Hoewel het college door de inschrijving van [appellant] in de BRP bekend was met de overtreding en daartegen gedurende langere tijd niet handhavend heeft opgetreden, acht de rechtbank dit geen gedraging waarmee het college de indruk heeft gewekt van een welbewuste standpuntbepaling dat in de toekomst niet handhavend zou kunnen worden opgetreden. Dat [appellant] bij zijn inschrijving in de BRP niet is geïnformeerd over de overtreding maakt dit niet anders, aldus de rechtbank. Er is bovendien geen concreet zicht op legalisatie, omdat [appellant] geen aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ingediend voordat het besluit van 16 april 2019 is genomen. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college de belangen van [appellant] onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken of dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is. Gelet op de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom, acht de rechtbank de hoogte van de dwangsom ook niet onevenredig hoog.
Bevoegdheid
4. Tussen partijen is niet in geschil dat het door [appellant] gemaakte gebruik van het recreatieverblijf voor permanente bewoning zonder een daartoe strekkende omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan en artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Omdat hierdoor sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift was het college bevoegd om daartegen handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Beoordeling van het hoger beroep
Concreet zicht op legalisatie
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie is. Daartoe voert hij aan dat hij een aanvraag heeft ingediend voor een persoonsgebonden omgevingsvergunning en aan de voorwaarden voor verlening voldoet. Onder verwijzing naar recente ontwikkelingen in de landelijke politiek, stelt [appellant] bovendien dat permanente bewoning van recreatiewoningen mogelijk wordt gelegaliseerd of wordt gedoogd.
5.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2735) moet voor concreet zicht op legalisatie van met het bestemmingsplan strijdig gebruik ten minste al een begin zijn gemaakt met de voor verlening van een omgevingsvergunning vereiste procedure, hetgeen niet mogelijk is zonder een aanvraag. Niet in geschil is dat [appellant] op 22 januari 2020 een aanvraag heeft ingediend voor een persoonsgebonden omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van het gebruik van de recreatiewoning als permanent hoofdverblijf. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze aanvraag niet vóór 16 april 2019, en dus niet ten tijde van de besluitvorming door het college, is ingediend. Ter zitting is gebleken dat de gevraagde vergunning is geweigerd en dat daartegen bezwaar is gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat in deze procedure niet kan worden beoordeeld of [appellant] al dan niet voldoet aan de voor verlening van de persoonsgebonden omgevingsvergunning gestelde voorwaarden dat [appellant] de recreatiewoning sinds 31 oktober 2003 onafgebroken permanent moet hebben bewoond en dat de recreatiewoning voldoet aan de eisen die de Woningwet en het Bouwbesluit 2012 aan een bestaande woning stellen. De Afdeling overweegt verder dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat naar aanleiding van vragen van enkele leden van de Tweede Kamer permanente bewoning van recreatiewoningen mogelijk wordt gelegaliseerd of gedoogd, een (onzekere) toekomstige omstandigheid is en in deze procedure niet tot een ander oordeel kan leiden.
Het betoog slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij erop mocht vertrouwen dat hij permanent in het recreatieverblijf mocht (blijven) wonen. [appellant] stelt in dit verband dat het college voorafgaand aan het besluit tot oplegging van de last niet of onvoldoende heeft aangegeven dat permanente bewoning van het recreatieverblijf in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ook niet onderkend dat het college hem niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om een persoonsgebonden omgevingsvergunning aan te vragen. Omdat het college lange tijd niet handhavend heeft opgetreden is door het opleggen van de last onder dwangsom het vertrouwensbeginsel geschonden, aldus [appellant].
6.1. De Afdeling hanteert bij de bespreking van het betoog van [appellant] over het beroep op het vertrouwensbeginsel het stappenplan zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
In het geval van [appellant] gaat het er dus om of er sprake is van toezeggingen, andere uitlatingen of gedragingen waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college zou toestaan dat hij permanent in het recreatieverblijf zou mogen blijven wonen, ook al was dat in strijd met het bestemmingsplan.
6.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel een last onder dwangsom heeft opgelegd. Niet in geschil is dat [appellant] in 2002 eigenaar is geworden van het recreatieverblijf en dat hij zich in 2010 op het adres van het recreatieverblijf heeft laten inschrijven in de BRP. In 2012 is het college begonnen met handhavend optreden, in die zin dat toen een aanvang is gemaakt met het inventariseren van permanente bewoning van recreatieverblijven op het recreatiepark. Op 18 april 2016 heeft het college [appellant] met een vooraankondiging op de hoogte gesteld dat permanente bewoning van het recreatieverblijf in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college voornemens is om daartegen handhavend op te treden. Anders dan [appellant] meent en zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de omstandigheid dat het college door de inschrijving in de BRP langere tijd bekend was met de overtreding, geen gedraging waarmee de indruk is gewekt van een welbewuste standpuntbepaling dat niet handhavend zou worden opgetreden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2575). Gelet hierop kon [appellant] de omstandigheid dat het college gedurende langere tijd bekend was met de overtreding, maar daartegen niet handhavend heeft opgetreden niet redelijkerwijs opvatten als toestemming voor het permanent bewonen van het recreatieverblijf. Het betoog van [appellant] dat hij bij zijn inschrijving in de BRP niet is geïnformeerd over het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoning en de mogelijkheid om een persoonsgebonden omgevingsvergunning aan te vragen, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn ook dit geen concrete toezeggingen, andere uitlatingen of gedragingen waaruit [appellant] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college zou hebben berust in permanente bewoning van het recreatieverblijf.
Het betoog slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college hiervan had moeten af zien. Hiertoe voert [appellant] aan dat het college niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn leeftijd en financiële situatie, de krappe woningmarkt en de omstandigheid dat hij geen overlast veroorzaakt door permanent op het recreatiepark te wonen.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5957, biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan om die reden behoort af te zien. Zonder af te doen aan de ernst van de situatie van [appellant], vormen zijn hoge schulden en de omstandigheid dat zijn financiële situatie nog meer verslechtert indien hij het perceel uitsluitend voor recreatief verblijf mag gebruiken, geen bijzondere omstandigheden die leiden tot het oordeel dat handhavend optreden onevenredig moet worden geacht.
7.2. De Afdeling ziet ook in de andere door [appellant] aangevoerde omstandigheden dat hij, mede gezien zijn leeftijd en medische achtergrond, feitelijk of nauwelijks andere vergelijkbare en betaalbare woonruimte kan vinden, geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college de belangen van [appellant] onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] op 18 april 2016 met een vooraankondiging op de hoogte is gesteld dat permanente bewoning van het recreatieverblijf in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college voornemens is om daartegen handhavend op te treden. Het college is bij besluit van 6 november 2018 overgegaan tot handhavend optreden en heeft daarbij een begunstigingstermijn van een jaar gesteld om de overtreding te beëindigen. Gelet hierop was [appellant] niet alleen gedurende langere tijd bekend met de overtreding, maar had hij ook meer dan drie jaar de tijd om de overtreding te beëindigen en alternatieve woonruimte te vinden. Het niet kunnen vinden van betaalbare alternatieve woonruimte is daarom een omstandigheid die in dit geval voor risico van [appellant] moet blijven. Dat [appellant] geen overlast op het recreatiepark veroorzaakt, maakt ook niet dat het college zijn belang om het recreatieverblijf als hoofdverblijf te kunnen blijven gebruiken, zwaarder had moeten laten wegen dan het algemeen belang bij een adequate handhaving van de regels van het bestemmingsplan en het tegengaan van onrechtmatige bewoning binnen de gemeente.
7.3. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat handhavend optreden in dit geval niet onevenredig is en dat niet is gebleken dat het college de belangen van [appellant] niet of onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken.
Het betoog slaagt niet.
Motivering
8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit tot oplegging van de last onvoldoende is gemotiveerd. Volgens [appellant] blijkt uit het besluit niet waarom het college de permanente bewoning van het recreatieverblijf bestrijdt en of dit doelmatig is.
8.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het besluit tot oplegging van de last deugdelijk is gemotiveerd. Het college heeft ter motivering van het besluit op bezwaar verwezen naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften van 25 maart 2019, dat als bijlage bij het besluit op bezwaar aan [appellant] is toegezonden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volstaat ingevolge artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een enkele verwijzing naar zo’n advies, mits van het advies kennis wordt gegeven, hetgeen is gebeurd.
De Afdeling overweegt verder dat in de "Beleidsnota onrechtmatige bewoning recreatiewoningen", door de raad van de gemeente Maasgouw op 31 mei 2012 vastgesteld, staat dat permanente bewoning van recreatiewoningen in de gemeente Maasgouw onwenselijk wordt geacht. Dit uitgangspunt is verder toegelicht in paragrafen 2.3.1 tot en met 2.3.4 van de beleidsnota. In de last en het besluit op bezwaar wordt naar dit uitgangspunt verwezen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de aanpak van onrechtmatige permanente bewoning van recreatieverblijven noodzakelijk is om de recreatieve uitstraling van de recreatieparken in de gemeente te waarborgen. Daarbij neemt het college in aanmerking dat toeristen en recreanten over het algemeen andere leefpatronen en wensen hebben dan personen die permanent op een recreatiepark wonen. Daarnaast stelt het college dat er meer toeristen en recreanten op de parken moeten kunnen verblijven om de centrale parkvoorzieningen rendabel te laten functioneren. Omdat permanente bewoning daaraan in de weg staat en afbreuk doet aan de recreatieve uitstraling van een park, heeft het college besloten daartegen handhavend op te treden.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom handhavend wordt opgetreden tegen permanente bewoning.
Het betoog slaagt niet.
Hoogte dwangsom
9. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoogte van de dwangsom, gelet op de bijzondere omstandigheden die hij heeft aangevoerd, niet onevenredig is.
9.1. Een aan de last verbonden dwangsom dient als prikkel om degene aan wie de last is opgelegd, te bewegen deze last uit te voeren. Artikel 5:32b, derde lid, van de Awb bepaalt dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding moet staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. De financiële omstandigheden van de overtreder spelen daarbij in beginsel geen rol.
Vast staat dat het college voor de hoogte van de maandelijkse en maximale dwangsom aansluiting heeft gezocht bij artikel 4 van de "Beleidsregels inzake onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen", zoals door het college vastgesteld op 31 mei 2012. In dit artikel is bepaald dat in alle gevallen een dwangsom wordt opgelegd van € 4.000,00 per kalendermaand, met een maximum bedrag van € 48.000,00. Het college heeft in de toelichting bij dit artikel uiteengezet dat deze hoogte recht doet aan het uitgangspunt dat van de dwangsom een stimulans moet uitgaan om een einde te maken aan de illegale situatie, zonder dat de dwangsom een bestraffend karakter heeft.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de dwangsom niet onevenredig hoog is in verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de tot de beoogde werking van de dwangsom. Ter zitting heeft het college nog toegelicht dat op 11 mei 2021 de "Beleidsregels inzake onrechtmatige bewoning van recreatieverblijven Maasgouw 2021" zijn vastgesteld. Daarmee zijn de in 2012 vastgestelde beleidsregels herzien. In artikel 5 van de nieuwe beleidsregels is bepaald dat in alle gevallen een dwangsom geldt van € 30.000,00 ineens per overtreder. De last is ruim voor de vaststelling van de nieuwe beleidsregels opgelegd en ook het invorderingsbesluit is ruim voor de vaststelling van de nieuwe beleidsregels genomen, maar het college heeft ter zitting toegezegd dat het resterende dwangsombedrag van € 16.000,00, gelet op deze nieuwe beleidsregels en uit coulance, niet zal worden ingevorderd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Beoordeling beroepsgronden tegen het besluit van 15 september 2020
11. Bij besluit van 15 september 2020 is het college overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 32.000,00. Het college heeft zich in voormeld besluit op het standpunt gesteld dat [appellant] het recreatieverblijf na het verstrijken van de begunstigingstermijn nog steeds permanent bewoont. [appellant] betwist dit niet.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, nu [appellant] deze beschikking betwist.
11.1. Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Een belanghebbende in de procedure kan tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als vaststaat dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.
11.2. [appellant] heeft, zo is ter zitting vastgesteld, geen specifieke gronden gericht tegen het besluit tot invordering aangevoerd. Bij brief van 28 oktober 2020 heeft hij aangegeven dat het college van invordering van de verbeurde dwangsom had moeten af zien, vanwege de door hem in hoger beroep aangevoerde bijzondere omstandigheden. Hij stelt onder meer dat de nadelige (financiële) gevolgen van de invordering onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doel. Zoals hiervoor naar aanleiding van de gronden tegen de last is overwogen, leiden de door [appellant] aangevoerde bijzondere omstandigheden niet tot het oordeel dat het college van het opleggen van de last had moeten afzien. De Afdeling zal zodoende het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 15 september 2020 ongegrond verklaren.
Conclusie beroep
12. Het beroep tegen het besluit van 15 september 2020 is ongegrond.
13. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021
531-975