Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2023:3224

23 augustus 2023

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202106765/1/R1.

Datum uitspraak: 23 augustus 2023

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Stichting InStrepitus, gevestigd te Leeuwarden,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2020 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor kunstgrasvelden van voetbalverenigingen KVV Quick Boys en VV Katwijk aan Laan van Nieuw Zuid 50 respectievelijk De Krom 57 te Katwijk (hierna: locatie 1 respectievelijk locatie 2).

Bij besluit van 6 mei 2020 heeft het college het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:785, heeft de Afdeling het door de Stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 mei 2020 vernietigd.

Bij besluit van 14 september 2021 heeft het college het door de Stichting tegen het besluit van 29 januari 2020 gemaakt bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft Stichting beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld, samen met zaak nr. 202301036/1/R1, op 11 mei 2023, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M.J.W. Plessius, H.K. Haaksma, R.E. van der Gugten en J. Keijzer, bijgestaan door mr. H.C. Lagrouw, advocaat te Leiden, zijn verschenen. Voorts is op de zitting het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door E.L.M. van Oostrum, M.J.M. Daudt en C.J. van der Meulen, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op locatie 1 onderscheidenlijk locatie 2 zijn sportcomplexen Nieuw-Zuid van KVV Quick Boys respectievelijk De Krom van VV Katwijk gevestigd met diverse voetbalvelden. De gemeente Katwijk is eigenaar en beheerder van deze complexen. De afzonderlijke voetbalverenigingen zijn gebruikers. Op locatie 1 bevinden zich twee kunstgrasvelden (velden 4 en 5) die voorzien zijn van rubbergranulaat als "infill-materiaal" en op locatie 2 bevindt zich ook een dergelijk kunstgrasveld (veld 3). In 2019 heeft groot onderhoud van deze velden plaatsgevonden, hoofdzakelijk aan de toplaag ervan.

2.       De Stichting heeft het college op 27 oktober 2019 verzocht om handhavend op te treden wegens het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor de voornoemde velden op de locatie. Volgens haar wordt met dit gebruik artikel 13 Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) overtreden, omdat - kort samengevat - uit diverse onderzoeken van RIVM en STOWA volgt dat rubbergranulaat uit bodemverontreinigende stoffen bestaat die (kunnen) uitlogen en daarmee een gevaar voor de bodem onder en rondom een kunstgrasveld vormen. De als bijlage bij het verzoek gevoegde Q&A "Antwoorden van ir. Theo Edelman op vragen over het toepassen van rubbergranulaat in de bodem" van Bodemkundig Adviesbureau Edelman van 25 april 2019, bevestigt dit. De Stichting heeft, kort gezegd, aangegeven dat het college alle denkbare maatregelen dient te nemen om (nieuwe) bodemverontreinigingen/-aantastingen te voorkomen en/of reeds veroorzaakte bodemverontreinigingen/-aantastingen en de directe gevolgen daarvan te beperken en ongedaan te maken.

3.       Het college heeft het handhavingsverzoek van de Stichting afgewezen en de afwijzing na bezwaar in stand gelaten. Volgens de Stichting heeft het college ten onrechte het bezwaar tegen de afwijzing om het verzoek om handhavend op te treden ongegrond verklaard.

Omvang van het geschil

4.       Voor zover de Stichting aanvoert dat het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten onrechte is afgewezen, omdat het gebruik van granulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden volgens haar in strijd is met het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en het college in dit geval heeft miskend dat sprake is van verboden stort van afvalstoffen, en ook met de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland (negende tranche), overweegt de Afdeling als volgt.

De reikwijdte van een handhavingsverzoek kan na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid (vergelijk onder meer de uitspraken van de Afdeling van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4517, onder 6, en van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1569, onder 6.1). De inhoud van het verzoek is bepalend voor de omvang van het geding. Vast staat dat de Stichting in het handhavingsverzoek niet heeft verzocht om handhavend op te treden op grond van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en daarin evenmin heeft gesteld dat granulaat een afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer is dan wel de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland (negende tranche). In het primaire besluit is daarover ook geen beslissing genomen. Gelet hierop komt geen betekenis toe aan wat de Stichting over het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland (negende tranche) in beroep heeft gesteld.

Het voorgaande betekent dat het geschil zich beperkt tot de gestelde schending van artikel 13 van de Wbb. De vraag of rubbergranulaat als "infill-materiaal" op kunstgrasvelden als afvalstof moet worden aangemerkt, is in dat kader niet doorslaggevend. De Afdeling zal dit daarom in het midden laten.

Beoordeling van het beroep

5.       De Stichting staat op het standpunt dat het college haar verzoek om handhaving in het licht van artikel 13 van de Wbb ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert, samengevat weergegeven, aan dat het college in het bestreden besluit uitgaat van een te beperkte uitleg van het preventieve deel van dat artikel. Daartoe stelt de Stichting, onder verwijzing naar diverse rapporten van het RIVM, STOWA en SGS INTRON, dat rubbergranulaat een bodemvreemde materie is die uit veel verontreinigende stoffen bestaat en dat deze stoffen (kunnen) uitlogen. Omdat het rubbergranulaat op de velden blijft liggen, steeds wordt aangevuld, door verwaaien en uitlopen buiten de velden terecht kan komen en naar lagen onder de velden dan wel, via het drainagesysteem, naar andere locaties kan uitspoelen, acht de Stichting het niet uitgesloten dat de in het rubbergranulaat aanwezige schadelijke stoffen uitlogen naar de zand- en bodemlagen onder en rondom de kunstgrasvelden met verontreiniging/aantasting tot gevolg. Daarnaast verspreiden zich niet of nauwelijks zichtbare schilfers/microplastics afkomstig van het rubbergranulaat. Het voorgaande geldt volgens de Stichting temeer nu zich onder de sportvelden geen vloeistofdichte voorziening bevindt. De door het college aanbevolen maatregelen op basis van het zorgplichtdocument 2017, dat is vastgesteld door vereniging Band & Milieu /  RecyBEM en vereniging VACO, van 19 april 2017, (hierna: zorgplichtdocument 2017) en het zorgplichtdocument 2020, dat is vastgesteld door de Werkgroep Zorgplicht van de Branchevereniging Sport en Cultuurtechniek, (hierna: zorgplichtdocument 2020) - waarin aanbevelingen zijn opgenomen voor het milieuverantwoord toepassen van materialen bij de aanleg, onderhoud en renovatie van kunstgrasvelden - zijn volgens de Stichting ontoereikend ter voorkoming van bodemverontreiniging/aantasting. De Stichting heeft, onder verwijzing naar het bij wijze van "contra-expertise" overgelegde rapport "Rubbergranulaat en bodemverontreiniging" door Bodemkundig Adviesbureau Edelman van 14 juni 2021, gewezen op diverse onvolkomenheden in deze zorgplichtdocumenten. Volgens de Stichting heeft het college ten onrechte niet alle denkbare maatregelen genomen. Zij heeft daarbij gewezen op de mogelijkheid van het geheel en permanent verwijderen van het rubbergranulaat van de kunstgrasvelden op de locaties. Daarnaast betwist de Stichting de resultaten van de uitgevoerde bodemonderzoeken op de locaties, die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. Verder heeft het college volgens haar hierbij ten onrechte alleen onderzoek gedaan naar verontreinigingen door zink, zodat het onderzoek onvolledig is.

5.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden onder voorwaarden voldoet aan de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb. Weliswaar brengt het gebruik van rubbergranulaat met zich mee dat de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, maar met het toepassen van de aanbevelingen uit het zorgplichtdocument 2017 en het zorgplichtdocument 2020, voor zover de maatregelen geen betrekking hebben op de aanlegfase, worden alle maatregelen getroffen die redelijkerwijs van de gemeente kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen.

5.2.    Artikel 13 van de Wbb luidt:

"Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen."

5.3.    De Afdeling stelt vast dat de aanleg en het houden van kunstgrasvelden met gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal", zoals hier het geval is, kan worden aangemerkt als een handeling als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb. Dit betekent dat de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb van toepassing is en dat de eigenaar en/of beheerder van de locaties, in dit geval de gemeente, op die grondslag als mogelijke overtreder kan worden aangeschreven.

5.4.    De Afdeling stelt verder vast dat de gemeente ten tijde van belang wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de bodem door gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden op de locaties kan worden verontreinigd of aangetast. De Afdeling acht in dit verband niet doorslaggevend of de in het rubbergranulaat aanwezige stoffen al dan niet als schadelijk zouden moeten worden aangemerkt. Niet in geschil is immers dat het op de velden gebruikte rubbergranulaat verontreinigende, bodemvreemde stoffen bevat en dat wanneer dit op of in de bodem zou geraken de bodem zou worden verontreinigd of aangetast. Omdat de gemeente het materiaal niettemin gebruikt, en ook bij groot onderhoud in 2019 is blijven gebruiken, is op dit punt sprake van kennis of een vermoeden als bedoeld in artikel 13 van de Wbb.

5.5.    De in artikel 13 van de Wbb vervatte zorgplicht is mede gericht op het voorkomen van verontreiniging of aantasting van de bodem. Dit betekent dat de gemeente Katwijk op grond van artikel 13 van de Wbb in zoverre verplicht is om alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om een verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen.

Partijen verschillen, in essentie, van mening over de vraag hoe ruim de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht moet worden uitgelegd. De Stichting betoogt namelijk dat de preventieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb in dit geval zover strekt dat de gemeente niet langer gebruik mag maken van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden op de locaties. Het standpunt van het college luidt echter dat de gemeente heeft voldaan aan de in de artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht door op de locaties alle maatregelen te nemen die uit het ten tijde van de realisering van de kunstgrasvelden op de locaties geldende zorgplichtdocumenten en nadien, zonder de kunstgrasvelden en/of het drainagesysteem opnieuw te hoeven aanleggen, het zorgplichtdocument 2020 volgen ter voorkoming van bodemverontreiniging en -aantasting. Daarbij heeft het college er in het verweerschrift op gewezen dat ten tijde van het groot onderhoud in 2019 is gehandeld in overeenstemming met zorgplichtdocument 2017 en ten tijde van het besluit op bezwaar het zorgplichtdocument 2020 bij het gebruik en (regulier) onderhoud van de velden werd nageleefd. Zo zijn de velden in 2017 voorzien van kantplanken en uitloopmatten, worden voor schoonmaak strikte regels gehanteerd met betrekking tot het gebruik van bladblazers, zijn alle drainputten en kolken voorzien van slibvangputten en zijn rubberflappen aan de onderzijde van de poorten geplaatst. Verder wordt per 1 juli 2021 het onderhoud aan de velden uitgevoerd door DOMO, die zorgplichtdocument 2020 daarbij als uitgangspunt neemt. Onder meer wordt de naleving daarvan vier keer per jaar gecontroleerd, aldus het college.

5.5.1. In de uitspraak van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2944, heeft de Afdeling overwogen dat de zogenoemde opeenvolgende zorgplichtdocumenten (2009, 2014, 2017 en 2020) worden beschouwd als "stand der techniek" conform de meest recente inzichten, gebaseerd op (bodem)onderzoeken, in relatie tot het gebruik van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. In wat de Stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen. Daarnaast is niet gebleken dat het aanleggen en in stand houden van kunstgrasvelden op de locaties met gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal" niet mogelijk is zonder dat dit op voorhand zal leiden tot een zodanige aard en mate van verontreiniging of aantasting van de bodem, dat het aanleggen en in stand houden in dit geval op zichzelf in strijd is met de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht. Het voorgaande leidt naar het oordeel van de Afdeling tot de conclusie dat de gemeente aan de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht voldoet ingeval de ten tijde van de aanleg van de kunstgrasvelden op de locaties geldende zorgplichtdocumenten zijn nageleefd en nadien het zorgplichtdocument 2020 wordt toegepast. Dit brengt niet de noodzaak met zich mee de kunstgrasvelden en/of de drainagesystemen opnieuw aan te leggen. Er wordt dus niet pas aan de preventieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb voldaan als het toegepaste rubbergranulaat geheel en permanent wordt verwijderd. Op de zitting heeft de Stichting een aantal specifieke punten van twijfel ingebracht, zoals over het drainagesysteem, kantplanken, de hoeveelheid rubbergranulaatkorrels die zich buiten de velden en op onverhard terrein bevinden, de verlaagde aanleg van de velden, het ontbreken van een productcertificaat, het periodiek opruimen van de rubbergranulaatkorrels buiten de velden en het uitvoeren van een zogenoemd nul-onderzoek. Wat de Stichting dienaangaande naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding voor het oordeel dat alleen al daarom sprake zou zijn van schending van artikel 13 van de Wbb. Voor zover, zoals ter zitting is gebleken, de velden op locatie 1 niet over een drainagesysteem beschikken en het drainagesysteem van het veld op locatie 2 op een nabijgelegen sloot afwatert, merkt de Afdeling in het bijzonder nog het volgende op. In zorgplichtdocumenten 2009 en 2014 is niets opgenomen over het toepassen van een drainagesysteem. In het zorgplichtdocument 2017 staat in het kader van de systeemopbouw van een veld: "Een eventueel toe te passen drainagesysteem"; in het zorgplichtdocument 2020 staat over drainage: "In veel gevallen past men als onderdeel van de constructie een drainagesysteem toe om de grondwaterstand te reguleren." Gelet op de inhoud van de opeenvolgende zorgplichtdocumenten kan de aanwezigheid van een drainagesysteem als zodanig niet als een noodzakelijke (preventie)maatregel in de zin van artikel 13 van de Wbb worden gezien. Overigens is gesteld noch gebleken dat de uitstroomopening van het drainagesysteem op locatie 2 niet over een "slibvangput met sok" beschikt, zoals in zorgplichtdocument 2020 als aanbeveling staat opgenomen.

5.5.2. Gezien het vorenstaande en nu van de kant van de Stichting ook geen overtuigende argumenten voor het tegendeel zijn ingebracht, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten eraan te twijfelen dat de gemeente ten tijde van het bestreden besluit in zoverre voldeed aan de in artikel 13 van de Wbb opgenomen preventieve zorgplicht.

Het betoog faalt in zoverre.

5.6.    Daarnaast is de in artikel 13 van de Wbb vervatte zorgplicht erop gericht, indien daarvan sprake is, een verontreiniging of aantasting van de bodem te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Er is immers sprake van een zogeheten dubbele zorgplicht: naast de preventieve zorgplicht bevat deze bepaling ook een repressieve zorgplicht. Daartoe is van belang of zich in dit geval een verontreiniging of aantasting van de bodem voordoet. Daarover overweegt de Afdeling, gelet op het aangevoerde, het volgende.

5.6.1. Naar aanleiding van het verzoek om handhaving van de Stichting is in opdracht van de gemeente - zoals uit het besluit van 29 januari 2020 volgt bij wijze van het monitoring - onderzoek uitgevoerd naar de milieuhygiënische kwaliteit van de (water)bodem onder en rond de drie betreffende kunstgrasvelden op de locaties. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het rapport "VV Katwijk en KVV Quick Boys. Monitoring fundering en (water)bodem kunstgrasvelden" door bureau IDDS van 20 mei 2021 (hierna: het bodemonderzoek van 20 mei 2021). Hieruit volgt, kort weergegeven, dat bij veld 3 op locatie 2 geen zink is aangetroffen in de zandfundering, het grondwater en het drainagewater. In de toplaag van de noordelijke en oostelijke berm van dat veld zijn lichte verontreinigingen met zink aangetoond en in de toplaag van de zuidelijke en oostelijke berm is zink aangetoond, maar wordt de achtergrondwaarde daarvan niet overschreden. Verder volgt uit het bodemonderzoek van 20 mei 2021 dat bij de velden 4 en 5 op locatie 1 in het grondwater rond de velden geen zink is aangetoond. In de zandfunderingen van de velden is wel zink aangetoond. Alleen in de onderste laag van de zandfundering van veld 5 wordt de achtergrondwaarde overschreden. Vanwege het feit dat in de bovenliggende lagen geen overschrijding van de achtergrondwaarde voor zink is gemeten, wordt de nu geconstateerde overschrijding niet gerelateerd aan uitloging. In de toplaag van de zuidelijke en westelijke berm van de velden zijn lichte verontreinigen met zink aangetoond. In de toplaag van de noordelijke berm is zink aangetoond, maar wordt de achtergrondwaarde niet overschreden. Het college heeft op basis van de resultaten van het onderzoek geconcludeerd dat geen sprake is van uitloging van zink naar de grond onder de bodem van de onderzochte velden. In de toplagen van een deel van de onderzochte bermen zijn weliswaar lichte zinkverontreinigen aangetroffen, maar de gemeten zink-waarden ter plaatse zijn volgens het college gerelateerd aan het zink dat van nature in de bermgrond aanwezig is en dus niet aan de (mogelijke) aanwezigheid van rubbergranulaat. In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van de uitkomsten van het bodemonderzoek van 20 mei 2021, en hetgeen het college daarover naar voren heeft gebracht, te twijfelen. De enkele stellingen van de Stichting ter zitting dat de samenstelling van de bodem bepalend is voor de mobiliteit van de uitgeloogde stoffen en het onderzoek een momentopname betreft, bieden geen aanleiding voor het oordeel dat niet van de resultaten van dit onderzoek kan worden uitgegaan.

5.6.2. De Afdeling stelt evenwel vast dat het bodemonderzoek van 20 mei 2021 zich heeft beperkt tot de vraag of uitloging van zink uit het op de kunstgrasvelden aanwezige rubbergranulaat heeft geleid tot een (water)bodemverontreiniging.

Het college heeft op dit punt verwezen naar het deskundigenbericht dat is uitgebracht in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2944, over het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor het kunstgrasveld 3 op sportpark D’n Haaikant aan de Jac. Van Vollenhovenstraat 304 te Tilburg bij voetbalvereniging ZIGO. Volgens dat deskundigenbericht kan zink op grond van de hoge concentratie in rubbergranulaat, de toxiciteit voor het ecosysteem en de uitloging worden gezien als een goede gidsparameter voor de verspreiding van verontreiniging uit het rubbergranulaat.

De Afdeling stelt vast dat het college heeft afgezien van het verrichten van bodemonderzoek naar verontreinigingen van andere stoffen dan zink, ondanks dat in de aangehaalde passage van het deskundigenbericht staat dat het gegeven dat zink een goede gidsparameter is niet betekent dat naast zink geen andere stoffen uit het rubbergranulaat de bodem kunnen verontreinigen. Verder constateert de Afdeling dat deze passage uit het deskundigenbericht in een andere context dan de repressieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb staat, namelijk naar aanleiding van de stelling dat in de zorgplichtdocumenten ten onrechte alleen wordt ingegaan op de parameter zink, terwijl uit onder meer rapporten van het RIVM volgt dat in granulaat een groot aantal verschillende stoffen aanwezig zijn. Anders dan het college kennelijk meent, gaat het bij de repressieve zorgplicht in artikel 13 van de Wbb erom dat de gemeente verplicht is indien zich een verontreiniging of aantasting van de bodem voordoet, die verontreiniging of aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Dat biedt geen ruimte om zich in het verrichte bodemonderzoek louter te concentreren op zink als zogenoemde gidsparameter, of te volstaan met het treffen van preventiemaatregelen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de Stichting, gelet op de diverse door haar overgelegde stukken over de negatieve beïnvloeding van de bodem als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op kunstgrasvelden in den lande, aannemelijk heeft gemaakt dat er ook in de gevallen die nu in deze gemeente aan de orde zijn, een gerede kans op verontreiniging of aantasting van de bodem onder en rondom de velden bestaat, ook door andere stoffen dan alleen zink. Aldus heeft het college de stelling van de Stichting dat het college in het licht van de repressieve zorgplicht als opgenomen in artikel 13 van de Wbb ten onrechte alleen onderzoek heeft gedaan naar verontreinigingen van zink, onvoldoende weersproken. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de Afdeling niet deugdelijk gemotiveerd waarom het niet (handhavend) heeft opgetreden in verband met de in artikel 13 van de Wbb neergelegde repressieve zorgplicht.

Het betoog slaagt in zoverre.

Conclusie

6.       Het beroep is gegrond. Gelet op wat onder 5.6.2 is overwogen, dient het besluit van 14 september 2021 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover het de repressieve zorgplicht als opgenomen in artikel 13 van de Wbb betreft. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

7.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

De Stichting heeft verzocht om een vergoeding van de reiskosten. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling stelt, uitgaande van één zittingsdag en op basis van reizen per openbaar vervoer, de totale hoogte van de reiskosten vast op € 64,99. Dat komt per behandelde zaak op deze zitting die tot een gegrond beroep dan wel anderszins tot een proceskostenveroordeling heeft geleid, namelijk 6 zaken, neer op € 10,83 per zaak. Omdat het in het onderhavige om één zaak gaat, wordt een bedrag aan reiskosten van € 10,83 toegekend.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Katwijk van 14 september 2021, kenmerk Z80697D81440, voor zover het het repressieve deel van artikel 13 van de Wbb betreft;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Katwijk tot vergoeding van bij Stichting InStreptius in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.684,83, waarvan € 1.674,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Katwijk aan Stichting InStreptius het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.

w.g. Hoekstra

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Lammers

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023

890

Artikel delen