Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:2219

29 mei 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202205592/1/A3.

Datum uitspraak: 29 mei 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 augustus 2022 in zaak nr. 20/526 en 20/527 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gennep.

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd.

Bij besluit van 6 februari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaken 202205576, 202205579, 202205591 en 202205593 op een zitting behandeld op 11 april 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Tummers en B. Boci, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het college heeft aan [appellant] op 1 oktober 2019 een last onder bestuursdwang opgelegd, omdat [appellant] een trailer met kenteken […] (hierna: de trailer) met daarop een uitgebrande camper langer dan 72 uur had geplaatst aan de Boxmeerseweg, ter hoogte van nummer 13, in Heijnen, kadastraal bekend gemeente Gennep, sectie H, nummer 1065. Dit is in strijd met artikel 5:6, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Gennep 2020 (hierna: Apv) en artikel 170 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de last onder bestuursdwang niet is aan te merken als een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van overtreding van artikel 5:6 van de Apv, omdat de oplegger niet voor verkeersdoeleinden wordt gebruikt en langer dan drie achtereenvolgende dagen geplaatst is binnen de bebouwde kom van de gemeente Gennep. Het college was dan ook bevoegd handhavend op te treden op grond van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en een last onder bestuursdwang op te leggen. Omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit, bestaat voor het college volgens de rechtbank geen verplichting tot het betalen van schadevergoeding wegens onrechtmatig overheidshandelen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de afwijzing van de schorsingsverzoeken door de voorzieningenrechter geen schending van artikel 13 van het EVRM oplevert. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het indienen van stukken tot tien dagen voor de zitting niet in strijd is met Europees recht.

Hoger beroep

3.       [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft zijn standpunten uiteengezet. De Afdeling wijst er op dat uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Awb niet volgt dat zij in haar uitspraak op alle aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. Hoewel de Afdeling alle argumenten heeft bezien, zal zij zich hierna beperken tot de kern van de door [appellant] naar voren gebrachte gronden. Zoals tijdens de zitting besproken, gaat zijn betoog in de kern over vijf onderwerpen: strijd met EU-recht, strijd met artikel 5:6 van de Awb, de prejudiciële procedure, toegankelijkheid Raad van State en schadevergoeding. De Afdeling zal die onderwerpen in deze uitspraak daarom ook zo behandelen bij het beoordelen van het hoger beroep.

Strijd met EU-recht

3.1.    [appellant] betoogt dat artikel 5:6 van de Apv en het daarop gebaseerde besluit van 6 februari 2020 in strijd zijn met Europese regelgeving, de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het EVRM. Hij voert hiertoe aan dat het Hof in het arrest van 21 december 2023, ECLI:EU:C:2023:1020, heeft geoordeeld dat een bestuursorgaan met bebording op straat aan moet geven waar opleggers langer dan drie achtereenvolgende dagen geparkeerd mogen worden. Ook volgt uit dit arrest dat een bestuursorgaan de plicht heeft om te voorzien in beveiligde parkeerplaatsen, aldus [appellant].

3.1.1. Artikel 5:6 van de Apv luidt:

1.       Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:

a.       Langer dan gedurende drie achtereenvolgende dagen binnen de bebouwde kom op de weg te plaatsen of te hebben;

b.       Op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

2.       Het college kan ontheffing verlenen van het verbod, het bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a.

3.1.2. (…)

3.1.3. Daargelaten nog of [appellant] vervoerdiensten verricht die onder verordening nr. 1072/2009 vallen, heeft het Hof heeft in het arrest van 21 december 2023 beoordeeld of de Deense regelgeving waarbij een maximale parkeerduur van 25 uur op openbare rustplaatsen langs de snelwegen van Denemarken een belemmering vormt van het vrij verrichten van vervoerdiensten. Anders dan [appellant] betoogt kan uit dit arrest niet de conclusie worden getrokken dat het college gehouden is met bebording op straat aan te geven waar opleggers langer dan drie achtereenvolgende dagen geparkeerd mogen worden. Ook volgt niet uit dit arrest dat het college de plicht heeft om te voorzien in beveiligde parkeerplaatsen.

3.2.    Ook betoogt [appellant] dat artikel 5:6 van de Apv in strijd is met het Europese non-discriminatiebeginsel.

3.2.1. Het gelijkheidsbeginsel is een algemeen beginsel van Unierecht dat in artikel 20 van het EU-Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is neergelegd en waarvan het non-discriminatiebeginsel, neergelegd in artikel 21, eerste lid, van het EU-Handvest, een bijzondere uitdrukking vormt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof (arrest van 1 maart 2011, Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop vzw e.a., ECLI:EU:C:2011:100, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak) vereist dit beginsel dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Nog daargelaten of het Unierecht in deze zaak van toepassing is, oordeelt de Afdeling als volgt.

3.2.2. In de toelichting bij artikel 5:6 van de Apv staat het volgende vermeld: "Deze bepaling richt zich ook tegen het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van caravans e.d. elders dan op de weg in de zin van de WVW 1994." Het college heeft op de zitting desgevraagd bevestigd dat dit inderdaad het doel is van artikel 5:6 van de Apv.

3.2.3. Artikel 5:6, eerste lid, van de Apv verbiedt ‘een voertuig’ langer dan gedurende drie achtereenvolgende dagen binnen de bebouwde kom op de weg te plaatsen of te hebben. De bepaling maakt geen onderscheid in het type voertuig en dus geldt de Apv-bepaling voor eenieder. In het tweede lid staat dat het college een ontheffing kan verlenen. Ook dit geldt voor eenieder. Op de zitting is vastgesteld dat [appellant] geen ontheffing heeft. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat artikel 5:6 van de Apv niet in strijd is met het non-discriminatieverbod.

3.2.4. De betogen slagen niet.

Strijd met artikel 5:6 Awb

4.       [appellant] betoogt verder dat het college in strijd met artikel 5:6 van de Awb tegelijkertijd verschillende herstelsancties heeft opgelegd voor dezelfde overtreding.

4.1.    Op grond van artikel 5:6 van de Awb mag een bestuursorgaan geen herstelsanctie opleggen zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is.

4.2.    Hoewel de lasten onder bestuursdwang en lasten onder dwangsom in de zaken 202205576, 202205579, 202205592 en 202205593 allemaal zijn opgelegd wegens overtreding van artikel 5:6 van de Apv, zijn de lasten opgelegd voor verschillende opleggers of aanhangwagens, op verschillende locaties en op verschillende momenten. Van strijd met artikel 5:6 van de Awb is daarom geen sprake.

4.3.    Het betoog slaagt niet.

Prejudiciële procedure

5.       [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen prejudiciële vragen heeft gesteld. Verder verzoekt [appellant] de Afdeling zeer uitdrukkelijk om op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) prejudiciële vragen te stellen.

5.1.    De Afdeling stelt voorop dat [appellant] niet heeft geconcretiseerd welke vragen aan het Hof gesteld zouden moeten worden. De Afdeling is verder van oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel is over de uitleg van het Unierecht waar [appellant] een beroep op heeft gedaan. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

Toegankelijkheid Raad van State

6.       [appellant] heeft op de zitting betoogd dat de toegang tot de rechter wordt belemmerd. Hij voert hiertoe aan dat de Raad van State onbereikbaar is, omdat het pand in een milieuzone ligt, er betaald moet worden voor het parkeren en er niet voor de deur kan worden geparkeerd. Daarbij is de Raad van State meer dan 100 kilometer van zijn woonplaats vandaan gevestigd.

6.1.    De Raad van State is voor eenieder bereikbaar met het openbaar vervoer. De Afdeling is van oordeel dat al daarom de toegang tot de rechter niet wordt belemmerd.

6.2.    Het betoog slaagt niet.

Schadevergoeding

7.       [appellant] heeft verzocht om het college te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding.

7.1.    Zoals uit bovenstaande overwegingen volgt, is het besluit van 6 februari 2020 geen onrechtmatig besluit. Daarom bestaat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, voor het college geen verplichting tot het betalen van schadevergoeding wegens onrechtmatig overheidshandelen.

8.       Tot slot heeft [appellant] de Afdeling verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.

8.2.    De rechtbank heeft in de uitspraak van 25 augustus 2022 vastgesteld dat de redelijke termijn destijds met twee jaar en tien maanden was overschreden. Daarvoor heeft de rechtbank een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan [appellant] toegekend.

8.3.    De Afdeling heeft het door [appellant] ingestelde hoger beroep ontvangen op 21 september 2022. Met de uitspraak van vandaag is op dat hoger beroep beslist. Daarmee heeft de Afdeling de redelijke termijn van twee jaar voor het behandelen van een hoger beroep niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, wordt daarom afgewezen.

Overig

9.       De gronden die [appellant] in hoger beroep voor het overige heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank in de onder 9 tot en met 16 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wordt afgewezen. Ook het verzoek van [appellant] wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af;

III.      wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Van Altena

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dijkshoorn

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024

735-1050

Artikel delen