Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:2242

29 mei 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202301433/1/A2.

Datum uitspraak: 29 mei 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2023 in zaak nr. 20/2771 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2019 heeft het college aan [appellant] een boete van € 20.500,- opgelegd wegens het zonder vergunning onttrekken van de woning aan de [locatie] in Amsterdam aan de woningvoorraad.

Bij besluit van 2 april 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van den Boorn, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is sinds 1 februari 2019 eigenaar van de woning aan de [locatie] (hierna: de woning). De woning heeft drie kamers en een oppervlak van 97 m2.

Naar aanleiding van een ‘melding woonfraude’ dat de woning aan toeristen zou worden verhuurd, hebben toezichthouders op 26 juli 2019 de woning bezocht. Uit het van dit bezoek opgemaakte rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouders daar hebben gesproken met twee toeristen, een man en een vrouw, uit de Verenigde Staten. De vrouw heeft verklaard dat zij de woning samen met haar man en haar drie volwassen kinderen heeft geboekt voor de periode 22 juli 2019 tot en met 27 juli 2019 via de website homeexchange.com. Deze website faciliteert woningruil. Verder heeft de vrouw verklaard dat zij voor het gebruik van de woning niet hebben betaald.

Uit het rapport blijkt verder dat er op het adres niemand staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP). Voor het adres is ook geen vakantieverhuur, ShortStay of B&B gemeld. Ook is er geen inschrijfregistratie opgenomen sinds 1 februari 2019.

2.       Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning zonder vergunning aan de woningvoorraad is onttrokken, omdat de woning werd gebruikt voor vakantieverhuur. Volgens het college wordt er niet handhavend opgetreden als aan de voorwaarden voor vakantieverhuur is voldaan. Die voorwaarden zijn dat de hoofdbewoner de woning feitelijk als hoofdverblijf heeft en ook in de BRP is ingeschreven, de vakantieverhuur maximaal 30 dagen per jaar plaatsvindt, er niet aan meer dan vier personen per nacht onderdak wordt verleend en er geen sprake is van een huurwoning die in eigendom is van een woningcorporatie. In dit geval is niet aan de voorwaarden voldaan, aangezien er niemand op het adres staat ingeschreven en de woning aan meer dan vier toeristen is verhuurd. Om die reden wordt niet afgezien van handhaving. Het college heeft [appellant] een boete van € 20.500,- opgelegd.

3.       Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een overtreding. Evenmin is in geschil dat [appellant] als overtreder kan worden aangemerkt. Tussen partijen is alleen nog in geschil of de boete had moeten worden gematigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in hetgeen [appellant] daarover heeft aangevoerd, geen aanleiding heeft hoeven zien om de boete te matigen.

Hoger beroep

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat hij een periode moest overbruggen. Hij heeft de woning, die fors achterstallig onderhoud had, gekocht voor zijn dochter voor als zij zou gaan studeren. Na de aankoop is de woning eerst gerenoveerd. De bedoeling was de woning daarna kortdurend te verhuren, totdat zijn dochter de woning zou kunnen betrekken. Omdat kortdurende verhuur lastig bleek, is de woning korte tijd gebruikt voor vakantieverhuur. [appellant] stelt dat hij geen serieus financieel voordeel van de overtreding heeft gehad en dat het ging om een eerste overtreding. Hierin bestaat aanleiding voor matiging van de hoogte van de boete. Het college heeft niet gemotiveerd waarom toch is vastgehouden aan de standaard hoogte van de boete. Volgens [appellant] is de uitkomst onevenredig. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

4.1.    Omdat de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, moet de hoogte van de boete worden getoetst aan artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Hierin is bepaald dat het bestuursorgaan, als de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt, als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2096, kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding geven om een boete te matigen. Voor zover de overtreder stelt dat een of meer van deze omstandigheden in dit geval aan de orde zijn, moet hij dat aannemelijk maken.

4.2.    In dit geval ziet de Afdeling aanleiding de boete te matigen vanwege de aard en ernst van de overtreding. [appellant] heeft de woning gekocht, zodat zijn dochter daar gedurende haar studie in zou kunnen wonen. Na de aankoop in februari 2019 is de woning eerst opgeknapt. In het voorjaar van 2019 heeft [appellant] de woning via een makelaar voor de verhuur aangeboden. Omdat op korte termijn geen huurder werd gevonden die de woning slechts enkele maanden wilde huren, heeft hij de woning in de zomer van 2019 aangeboden voor huizenruil op de website homeexchange.com. Het gezin dat de toezichthouders tijdens hun bezoek van 26 juli 2019 in de woning hebben aangetroffen, was het eerste dat in het kader van de huizenruil in de woning verbleef. Aan deze huizenruil heeft [appellant] geen geld verdiend. De woning is daarna niet meer aan toeristen verhuurd geweest en per 1 september 2019 voor de duur van een jaar (regulier) verhuurd. De Afdeling ziet in deze feiten en omstandigheden aanleiding de aan [appellant] opgelegde boete te matigen met 50%, tot een bedrag van € 10.250,-.

4.3.    Het betoog slaagt.

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

5.       [appellant] heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer haar uitspraak van 9 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9526), is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, waarbij de Afdeling zich heeft aangesloten, volgt dat voor de beslechting van het geschil over een punitieve sanctie in hoger beroep als uitgangspunt geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen vier jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak is gedaan. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (HR 22 april 2005, nr. 37984; AB 2006, 11). De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet.

5.2.    Dit geschil is gestart met het voornemen tot boeteoplegging van 23 augustus 2019 en eindigt met de uitspraak van vandaag. Dat betekent dat de procedure ruim vier jaar en negen maanden, en daarmee ruim negen maanden te lang heeft geduurd. In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan zes maanden, maar minder dan 12 maanden is overschreden, ligt een vermindering van de boete met 10% met een maximum van € 2.500,- in de rede. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7830. Dit betekent dat de boete van € 10.250,- met 10% zal worden gematigd.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 2 april 2020 vernietigen wegens strijd met artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het besluit van 14 oktober 2019 wordt herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft. De Afdeling zal de boete vaststellen op € 9.225,- en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Uit het voorgaande vloeit voort dat voor zover [appellant] de boete al heeft betaald, het college een deel van dat bedrag aan hem moet terugbetalen. Op grond van artikel 4:102, eerste lid, van de Awb is het college over dit bedrag ook wettelijke rente verschuldigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. [appellant] heeft zich alleen bij het indienen van een zienswijze naar aanleiding van het voornemen tot boeteoplegging en in een deel van de bezwaarfase laten bijstaan door een professioneel rechtsbijstandverlener. Kosten die zijn gemaakt voor het indienen van een zienswijze komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking. Een verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar kan op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb alleen worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Nu een dergelijk verzoek niet hangende bezwaar is gedaan, maar pas in hoger beroep, komen de kosten die [appellant] in het kader van de bezwaarprocedure heeft gemaakt, evenmin voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2023 in zaak nr. 20/2771;

III.       verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 2 april 2020, met kenmerk WO.19.017340.001;

V.       herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 14 oktober 2019, met kenmerk 1017 BM 46A, voor zover het de hoogte van de boete betreft;

VI.      bepaalt dat de boete € 9.225,- bedraagt;

VII.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,- vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Ouwehand

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024

752

Artikel delen