Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:2251

30 mei 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202402388/1/A3 en 202402388/2/A3.

Datum uitspraak: 30 mei 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leiden,

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 11 april 2024 (hierna: de rechtbank) in zaken nrs. 24/1436 en 24/1437 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2023 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om zijn vaartuig uit de passantenhaven te verwijderen en verwijderd te houden van iedere niet aan hem vergunde ligplaats binnen de openbare wateren van Leiden.

Bij besluit van 16 januari 2024 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

[appellant] heeft ook een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 mei 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Den Haag, en vergezeld door I. Toufexes, tolk, en het college, vertegenwoordigd door W.B.A. Mullink, mr. I.A.M. Specker en mr. J.V.A. Baboeram, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       [appellant] verblijft sinds medio 2022 met zijn vaartuig in de passantenhaven van Leiden. Op 26 juli 2023 hebben opsporingsambtenaren van de gemeente Leiden geconstateerd dat [appellant] in de passantenhaven ter hoogte van het Ankerpark met zijn vaartuig ligplaats inneemt zonder vergunning. Dat is volgens het college in strijd met artikel 3.4.1.1, eerste lid, van de Verordening voor de fysieke leefomgeving Leiden 2020 (hierna: de Verordening). Daarin is bepaald dat het niet is toegestaan een ligplaats in openbaar water in te nemen met een vaartuig zonder vergunning van het college. Bij besluit van 26 juli 2023 heeft het college [appellant] daarom gelast om zijn vaartuig te verwijderen en verwijderd te houden van iedere niet aan hem vergunde ligplaats binnen de openbare wateren van Leiden. Indien [appellant] hier geen gevolg aan geeft, zal het college het vaartuig verwijderen en opslaan op kosten van [appellant].

3.       In het besluit op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant], door zonder omgevingsvergunning zijn vaartuig in de passantenhaven aan te meren en zijn vaartuig feitelijk als woonboot te gebruiken, ook in strijd handelt met artikel 5.1 van de Omgevingswet. Daarin is bepaald dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten. Volgens het college zijn er geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving zou moeten worden afgezien. Er is geen concreet zicht op legalisatie van de bestaande situatie.

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op goede gronden de last heeft opgelegd aan [appellant]. Hij is het daar niet mee eens.

Wat heeft [appellant] in het hoger beroep aangevoerd?

5.       [appellant] betoogt de rechtbank ten onrechte gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Daartoe voert hij het volgende aan.         

De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan zijn betoog dat het college zijn verblijf in de passantenhaven feitelijk heeft gedoogd. Het college weet volgens hem sinds augustus 2022 dat hij daar verblijft. Hij wijst daartoe op het feit dat hij energiekosten en ligkosten aan de gemeente betaalt. Ook wijst hij naar correspondentie van de gemeente over zijn bijstandsuitkering. Uit een viertal besluiten over zijn bijstandsuitkering blijkt dat de gemeente de door hem gemaakte energiekosten en ligkosten heeft aangemerkt als woonkosten in de zin van de Participatiewet en een volledige uitkering, dus met inbegrip van woonkosten, aan hem verstrekt. Dat betekent volgens [appellant] dat de gemeente hem niet als dakloos beschouwt.

[appellant] bestrijdt verder het oordeel van de rechtbank dat handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. [appellant] voert aan dat handhavend optreden tot gevolg heeft dat hij dakloos zal worden. Hij heeft op 17 juli 2023 een aanvraag ingediend om een ligplaatsvergunning, maar het college heeft daar nog geen besluit op genomen. Legalisatie van de bestaande situatie is niet zijn doel. Hij wil alleen dat het hem tijdelijk wordt toegestaan om in zijn vaartuig op de binnenwateren van Leiden te wonen totdat hij andere woonruimte in Leiden heeft gevonden. Hij staat ingeschreven als woningzoekende voor een sociale huurwoning, maar zijn reacties op beschikbare woningen hebben tot nu toe nog geen resultaat gehad. Als alleenstaande komt hij niet in aanmerking voor een urgentieverklaring. Het is voor hem onredelijk bezwarend om zijn vaartuig buiten Leiden te brengen omdat hij dan zijn bijstandsuitkering van de gemeente Leiden zal verliezen.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het door hem gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat er ook op andere vaartuigen in de passantenhaven permanent wordt gewoond. Ter illustratie daarvan heeft hij een aantal foto’s overlegd.

Oordeel

5.1.    Het betoog van [appellant], dat de rechtbank ten onrechte gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, slaagt niet. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Aan de voorzieningenrechter komt bij de toepassing van die bevoegdheid aanzienlijke vrijheid toe. Zie: uitspraak van de Afdeling van

11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3087. Dat wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft kunnen oordelen dat zij na de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daartoe is het volgende van belang.

Is er sprake van een overtreding?

5.2.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat [appellant] niet heeft bestreden dat hij, door zonder vergunning met zijn vaartuig ligplaats in te nemen in de passantenhaven en door zijn vaartuig feitelijk als woonboot te gebruiken, artikel 3.4.1.1, eerste lid, van de Verordening en artikel 5.1 van de Omgevingswet heeft overtreden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college daarom bevoegd is om de last onder bestuursdwang op te leggen.

Moet het college afzien van handhaving?

5.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijke voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1714). Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

- Is er concreet zicht op legalisatie?

5.4.    Voor zover [appellant] heeft gesteld dat hij een aanvraag heeft gedaan voor een ligplaatsvergunning, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Volgens het aanvraagformulier dat zich in het dossier bevindt heeft [appellant] op 17 juli 2023 een aanvraag gedaan om zich te registreren op de wachtlijst voor een ligplaatsvergunning en heeft hij de hiervoor verschuldigde kosten voldaan. Het college heeft ter zitting bevestigd dat [appellant] op de wachtlijst is geplaatst. Volgens het college staan er 1.500 mensen op de wachtlijst en wordt er pas op de aanvraag besloten als er een plek vrijkomt en deze wordt aangeboden. Anders dan het college ter zitting heeft gesteld, gaat het hier om een verzoek van [appellant] om een besluit te nemen, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het college is dus gehouden om zo spoedig mogelijk op de aanvraag van [appellant] te beslissen. Maar ook indien het college spoedig een besluit op de aanvraag neemt, en alsnog aan hem bekend maakt dat hij op de wachtlijst is geplaatst, dan zal dat niet leiden tot de verlening van een ligplaatsvergunning. Het college heeft ter zitting uitgelegd dat de wachttijd voor een ligplaatsvergunning in het centrum ongeveer acht jaar is en de wachttijd voor een ligplaatsvergunning buiten de singels ongeveer drie jaar. Van concreet zicht op legalisatie is dus geen sprake.

- Is handhavend optreden onevenredig?

5.5.    Het betoog van [appellant], dat het college zijn verblijf in de passantenhaven feitelijk heeft gedoogd en dat daarom niet zou mogen worden gehandhaafd, kan niet worden gevolgd. Uit de enkele omstandigheid dat hij energiekosten en liggeld aan de gemeente heeft betaald, mocht [appellant] redelijkerwijs niet afleiden dat hij zonder vergunning met zijn vaartuig ligplaats in de passantenhaven mocht innemen en in zijn vaartuig mocht wonen. Ook de omstandigheid dat de gemeente zijn energiekosten en liggeldkosten heeft aangemerkt als woonkosten in de zin van de Participatiewet en hem niet als dakloos heeft beschouwd betekent niet dat hij daaruit mocht afleiden dat hij zonder vergunning ligplaats mocht innemen en dat het college daarmee heeft ingestemd. Ook overigens is niet gebleken dat het college aan hem heeft laten weten dat hij zonder vergunning ligplaats mocht innemen en in zijn vaartuig mocht wonen. Dit betekent dat de rechtbank in zijn betoog, dat het college zijn verblijf in de passantenhaven feitelijk heeft gedoogd, terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is. Dat [appellant] inmiddels al  circa twee jaar illegaal ligplaats heeft kunnen innemen brengt niet mee dat het college van handhaving van de wettelijke voorschriften zou moeten afzien.

5.6.    De opgelegde last onder bestuursdwang heeft tot doel dat het openbaar water overeenkomstig de wettelijke voorschriften waarop de last is gebaseerd ten behoeven van zijn publieke functie wordt gebruikt. Dat met handhaving te dienen algemeen belang dient het college af te wegen tegenover de belangen van [appellant]. Maar daarbij geldt dat het college bij overtreding van wettelijke voorschriften in beginsel van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik moet maken, zoals onder 5.3 is overwogen, en dat aan het door het college genoemde belang van de vrees voor precedentwerking als niet wordt gehandhaafd, gewicht toekomt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 2 februari 2022, onder 7.10 (ECLI:NL:RVS:2022:285), spelen de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de hierbij betrokken belangen en de mate waarin deze belangen door het betrokken besluit worden geraakt een rol in de belangenafweging die het college moet maken.

5.7.    [appellant] stelt belang te hebben bij het verblijf in zijn vaartuig op de openbare wateren van Leiden omdat hij nergens anders naartoe kan gaan. Hij wil daar blijven totdat hij andere woonruimte in Leiden heeft gevonden. Het college heeft in het besluit toegelicht dat [appellant] naar eigen zeggen al sinds de zomer van 2021 op zoek is naar andere woonruimte en dus ruim de tijd heeft gehad om een oplossing voor zijn dreigende dakloosheid te vinden. Indien handhaving ertoe zou leiden dat [appellant] dakloos zou worden, dan wijst het college op de mogelijkheid om opvang te krijgen bij De Binnenvest. Verder heeft het college toegelicht dat het de plek waar [appellant] met zijn vaartuig verblijft beschikbaar wil houden voor passanten. Het college wil niet dat in het Ankerpark, een openbaar park waar veel mensen wandelen en recreëren, overlast wordt ervaren doordat er permanent wordt gewoond. Indien aan [appellant] toestemming wordt verleend om zonder vergunning in zijn vaartuig op de openbare wateren van Leiden te verblijven totdat hij andere woonruimte in Leiden heeft gevonden, leidt dat tot de situatie dat deze toestemming ook aan anderen moet worden verleend. Dat kan tot gevaarlijke situaties leiden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden handhavend optreden in dit geval niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Dit betekent dat de rechtbank terecht het standpunt van het college heeft gevolgd. Hoewel de voorzieningenrechter goed begrijpt dat het moeilijk is voor [appellant] om woonruimte in Leiden te vinden, kan de oplossing voor dit probleem niet worden gevonden in het op illegale wijze ligplaats innemen met een vaartuig.  Als [appellant], zoals hij heeft gesteld, zijn bijstandsuitkering van de gemeente Leiden zal verliezen omdat hij zijn vaartuig naar een andere gemeente buiten Leiden moet brengen, dan ligt het op zijn weg om, indien nodig, bij die andere gemeente een bijstandsuitkering aan te vragen.

Handelt het college in strijd met gelijkheidsbeginsel?

5.8.    [appellant] heeft niet aangetoond dat het college in gelijke gevallen in gunstige zin anders heeft gehandeld. Zijn situatie is rechtens niet vergelijkbaar met die van de vaartuigen "Branie" en "Windvanger". Het college heeft ter zitting uitgelegd dat deze vaartuigen niet in de passantenhaven liggen, dat deze vaartuigen zijn vergund en dat daarop dus gewoond mag wonen. De vergelijking met de andere door [appellant] bedoelde vaartuigen, waarvan hij daags voor de zitting bij de voorzieningenrechter ter illustratie foto’s heeft overgelegd, leidt ook niet tot de conclusie dat het college van handhaving zou moeten afzien. Volgens [appellant] worden deze vaartuigen al een jaar zonder vergunning bewoond. Maar [appellant] woont inmiddels al meer dan twee jaar zonder vergunning op zijn vaartuig. Daarbij heeft het college ter zitting uiteengezet dat het niet is toegestaan om buiten de wintermaanden met vaartuigen in de passantenhaven te wonen en dat het voornemens is om ook handhavend op te treden tegen de door [appellant] bedoelde vaartuigen indien zou blijken dat deze op illegale wijze worden bewoond. Dit betekent dat de rechtbank in het door hem gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat van handhavend optreden in dit geval moet worden afgezien.

6.       Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op de door hem aangevoerde beroepsgronden kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Uit voorgaande overwegingen volgt dat de rechtbank het door hem ingestelde beroep terecht ongegrond heeft verklaard.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8.       Omdat de voorzieningenrechter al op het hoger beroep heeft beslist, hoeft hij het verzoek om een voorlopige voorziening niet meer te behandelen. Dat verzoek zal worden afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.

w.g. Polak

voorzieningenrechter

w.g. Larsson-van Reijsen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2024

Artikel delen