Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:2454

14 juni 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202302748/3/R2.

Datum uitspraak: 19 juni 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Wijk en Aalburg, gemeente Altena,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-­West­-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 maart 2023 in zaak nr. 22/1180 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Altena (hierna: het college).

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4798 (hierna: de tussenuitspraak), heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de voorzieningenrechter) het college opgedragen om de gebreken in het besluit van 10 januari 2022 te herstellen met inachtneming van wat onder 9.2, 10.1 en 12.1 van die uitspraak is overwogen. Verder is het college opgedragen om de voorzieningenrechter en de andere partijen de uitkomst schriftelijk mede te delen en een gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Bij deze tussenuitspraak heeft de voorzieningenrechter bovendien het primaire besluit van 22 juni 2021 en het besluit op het bezwaar van 10 januari 2022 geschorst totdat einduitspraak is gedaan.

Bij besluit van 2 februari 2024 (hierna ook: het herstelbesluit) heeft het college het primaire besluit van 22 juni 2021 gewijzigd, in die zin dat de aan [appellant] opgelegde last voor het verwijderen en het verwijderd houden van de woonvoorzieningen in het gedeelte van het pand aan de [locatie] niet verder strekt dan de op 23 juli 2002 vergunde situatie. Het besluit van 22 juni 2021 is voor het overige in stand gelaten met een gewijzigde motivering. Ook heeft het college het besluit op het bezwaar van 10 januari 2022 ingetrokken.

[appellant] en [partij] zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop de gebreken volgens het college zijn hersteld. Zij hebben van deze mogelijkheid gebruikgemaakt.

De voorzieningenrechter heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.

Bij besluit van 22 juni 2021 heeft het college aan [appellant] twee lasten onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

De tussenuitspraak

2.       De voorzieningenrechter heeft in zijn tussenuitspraak van 27 december 2023 overwogen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] in strijd met de artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo heeft gehandeld door een nieuwe woning te realiseren zonder dat daartoe een omgevingsvergunning was verleend. Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in beginsel bevoegd is om tegen deze overtreding handhavend op te treden. Toch heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de lasten onder dwangsom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb zijn opgelegd. De voorzieningenrechter heeft namelijk twee gebreken vastgesteld in het besluit van 10 januari 2022.

In de eerste plaats is onder 9.2 van de tussenuitspraak vastgesteld dat [appellant] voor de onderbouwing van zijn betoog dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, heeft verwezen naar verschillende omgevingsvergunningen die het college heeft verleend voor het splitsen of realiseren van (nieuwe) woningen in de gemeente Altena en de gewijzigd vastgestelde "Gebiedsvisie Groeneweg - Wijksestraat, Wijk en Aalburg". Het college is echter geheel niet ingegaan op de door [appellant] genoemde gevallen en de relevantie daarvan in deze handhavingsprocedure. Het besluit van 10 januari 2022 was volgens de tussenuitspraak daarom niet deugdelijk gemotiveerd.

In de tweede plaats is onder 10.1 van de tussenuitspraak vastgesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de opgelegde last onder dwangsom verder strekt dan de laatste vergunde situatie in het pand, voor zover die betrekking heeft op het verwijderen en het verwijderd houden van de keukenvoorzieningen in het gedeelte van het pand aan de [locatie]. De last is dus in strijd met artikel 3:2 van de Awb opgelegd.

3.       Gelet op het voorgaande, betekent dit dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. De aangevallen uitspraak en het besluit op het bezwaar van 10 januari 2022 komen voor vernietiging in aanmerking.

De opdracht in de tussenuitspraak

4.       De voorzieningenrechter heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om binnen 6 weken na verzending van de tussenuitspraak de hierboven omschreven gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen 9.2, 10.1 en 12.1 van de tussenuitspraak.

Het herstelbesluit

5.       Bij herstelbesluit van 2 februari 2024 heeft het college het primaire besluit van 22 juni 2021 gewijzigd, in die zin dat de aan [appellant] opgelegde last onder dwangsom voor het verwijderen en het verwijderd houden van de woonvoorzieningen in het gedeelte van het pand aan de [locatie] niet verder strekt dan de op 23 juli 2002 vergunde situatie. [appellant] hoeft dus alleen de badkamervoorzieningen in het pand te verwijderen. Het besluit is voor het overige in stand gelaten met een verbeterde motivering. Verder heeft het college het besluit van 10 januari 2022 ingetrokken.

5.1.    Het herstelbesluit is op grond van artikel 6:19, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, onderwerp van het geding.

6.       Hierna zal de voorzieningenrechter aan de hand van de door [appellant] naar voren gebrachte zienswijze beoordelen of het college met het herstelbesluit heeft voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak. Vervolgens zal de voorzieningenrechter de overige beroepsgronden die niet in de tussenuitspraak zijn behandeld, bespreken.

Gelijkheidsbeginsel

7.       [appellant] betoogt dat het college in het herstelbesluit niet goed ingaat op de door hem overlegde omgevingsvergunningen. Uit die vergunningen blijkt volgens hem dat het college bereid is extra woningen toe te staan. Het college heeft niet gemotiveerd waarom bij hem geen extra woning wordt toegestaan.

7.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de situaties waarop [appellant] wijst geen gelijke gevallen betreffen. Het college betoogt dat er relevante verschillen zijn met de situatie van [appellant]. Zo wijst het college erop dat sommige van de omgevingsvergunningen zijn verleend voor het bouwen van nieuwe woningen die binnen het vigerende bestemmingsplan passen.

Gelet op wat [appellant] heeft aangevoerd is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college zich in het herstelbesluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat van gelijke gevallen geen sprake is en dat toereikend heeft gemotiveerd. Een rechtens gelijk geval zou alleen aan de orde zijn indien het een vergelijkbare situatie als die van [appellant] betreft waarin het college niet handhavend heeft opgetreden. Voor zover [appellant] verwijst naar verleende omgevingsvergunningen betreft het, juist omdat er in zijn geval geen omgevingsvergunning is verleend, geen vergelijkbare situatie. Voor zover hij met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betoogt dat ten onrechte ten behoeve van zijn extra woning geen omgevingsvergunning is verleend, hoort een dergelijk betoog niet in deze handhavingsprocedure thuis.

Het betoog slaagt niet.

Concreet zicht op legalisatie

8.       In de tussenuitspraak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het college terecht heeft geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, onder meer omdat ten tijde van het besluit van 10 januari 2022 geen aanvraag voor een omgevingsvergunning was ingediend. Die was immers pas op 31 mei 2023 ingediend.

8.1.    [appellant] betoogt in zijn zienswijze op het herstelbesluit dat sprake is van concreet zich op legalisatie. Hij voert aan dat, anders dan het geval was op het moment van het besluit van 10 januari 2022, ten tijde van het nemen van het herstelbesluit, een aanvraag voor een omgevingsvergunning was ingediend, namelijk op 31 mei 2023. Weliswaar is die aanvraag afgewezen, maar daartegen is bezwaar ingediend. Van een onherroepelijk besluit tot afwijzing is dus geen sprake. Daarbij komt nog dat de omgevingsvergunning ten onrechte is geweigerd. Dat de splitsing van het pand zou leiden tot verdere verdichting van de kern Wijk en Aalburg en dat het pand aan de [locatie] een bijgebouw is, volgens [appellant], onjuist. Verder voert [appellant] nog aan dat het college voor de afwijzing van de vergunning verwijst naar provinciale regelgeving, maar dat nergens uit blijkt op welke provinciale regelgeving het college zich dan baseert.

8.2.    Ten tijde van het herstelbesluit lag er een besluit tot weigering van de aangevraagde omgevingsvergunning. Om die reden was er, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, ook ten tijde van het herstelbesluit geen sprake van concreet zicht op legalisatie. Voor zover [appellant] aanvoert dat de omgevingsvergunning ten onrechte - onder meer vanwege strijd met provinciale regelgeving - is geweigerd, oordeelt de voorzieningenrechter dat dat een kwestie is voor een eventuele vergunningprocedure die niet in deze procedure aan de orde kan komen. De voorzieningenrechter acht, gelet op de toelichting van het college, niet op voorhand duidelijk dat het college de gevraagde vergunning niet mocht weigeren.

Zijn de lasten in strijd met het evenredigheidsbeginsel opgelegd?

9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is. [appellant] voert aan dat hijzelf, zijn vrouw en zoon dakloos raken als aan de opgelegde lasten wordt voldaan. Hij heeft geen andere woning of woonvoorziening in binnen- of buitenland en de woningnood is op dit moment hoog. Gezien zijn hoge leeftijd en zeer precaire gezondheidssituatie leidt een verhuizing bovendien tot fysieke en mentale schade. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat handhavend optreden in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat zijn recht op privéleven daardoor wordt geschaad.

9.1.    De inmenging in de door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde rechten is bij wet voorzien, te weten, in dit geval, de Wabo. De in deze nationale regelgeving neergelegde wettelijke voorschriften hebben een legitiem doel. Zij dienen onder andere ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. In dit geval gaat het om de naleving van bepalingen uit de Wabo en het bestemmingsplan. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de betrokken wettelijke voorschriften noodzakelijk zijn in een democratische samenleving als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, hetgeen in dit geval wil zeggen dat beslissingen die in dit opzicht worden genomen, evenredig zijn aan het doel dat daarmee wordt gediend.

9.2.    De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat het college niet van handhaving hoefde af te zien. Het college heeft een groot gewicht aan het belang dat is gediend met handhaving mogen toekennen, hetgeen niet wegneemt dat het college ook de belangen van [appellant] bij de besluitvorming moest betrekken. In het herstelbesluit heeft het college met de belangen van [appellant] ook daadwerkelijk rekening gehouden. Dat blijkt onder meer uit het feit dat het college daarin aangeeft begrip te hebben voor de gezondheidsproblemen van [appellant], maar dat het onduidelijk is of en hoe lang hij op een wachtlijst staat voor een verzorgingstehuis/instelling. Het college heeft aangegeven daarmee rekening te willen houden bij het bepalen van de begunstigingstermijn, mits [appellant] aantoont dat hij daadwerkelijk op een wachtlijst staat en aangeeft binnen welke termijn hij in een verzorgingshuis/instelling terecht kan. Verder heeft het college de begunstigingstermijn al meerdere keren verlengd waardoor [appellant] ruim 3,5 jaar de tijd heeft gehad om de overtreding te beëindigen en een andere woonruimte te zoeken. Ook de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 8 EVRM, zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2525, onder 11.3, brengt niet met zich dat aanspraak kan worden gemaakt op een blijvend recht op illegale bewoning.

Het betoog slaagt niet.

Hoogte van de dwangsom

10.     [appellant] betoogt dat het onredelijk is dat de hoogte van de dwangsom van € 50.000,00 gelijk is aan die in het primaire besluit, terwijl op grond van de nieuwe last minder voorzieningen verwijderd moeten worden.

10.1.  In het herstelbesluit heeft het college de opgelegde last gewijzigd, voor zover die ziet op het verwijderen en het verwijderd houden van de woonvoorzieningen in het gedeelte van het pand aan de [locatie]. [appellant] hoeft uitsluitend de badkamervoorzieningen aan de [locatie] te verwijderen en verwijderd te houden om aan de nieuwe last te voldoen.

10.2.  Het opleggen van een last onder dwangsom heeft als doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd en verbeurte van de dwangsom wordt voorkomen. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Weliswaar is de last gewijzigd doordat nu de keukenvoorzieningen niet meer verwijderd hoeven te worden terwijl dit bij het primaire besluit nog wel aan de orde was, maar het college had in het primaire besluit van 22 juni 2021 de hoogte van de dwangsom gebaseerd op het met de overtreding te behalen financiële voordeel. Aangezien het in aanmerking genomen financiële voordeel in essentie wordt behaald door het handhaven van de woonvoorzieningen, voor zover niet vergund, is deze overtreding dus doorslaggevend geweest bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom. Omdat deze overtreding niet is vervallen, was het college niet gehouden om de dwangsom lager vast te stellen.

Het betoog slaagt niet.

Begunstigingstermijn

11.     [appellant] betoogt dat de gegeven begunstigingstermijn van 6 of 8 weken in dit geval te kort is. Hij voert aan dat het voornemen van de lasten onder dwangsom in eerste instantie aan [partij] zijn toegestuurd, waarbij [partij] een begunstigingstermijn van 9 maanden is gegeven. Door hem een kortere begunstigingstermijn te geven, handelt het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

11.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:210), geldt bij de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De begunstigingstermijn dient ertoe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

11.2.  Het college heeft [appellant] in het besluit van 22 juni 2021 gelast om de overtredingen binnen 6 weken te beëindigen en beëindigd te houden. Zoals hiervoor overwogen onder 9.2, heeft het college de begunstigingstermijn meerdere keren verlengd, laatstelijk tot en met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat [appellant] ruim de gelegenheid heeft gekregen om (voorbereidings)maatregelen te treffen om de overtreding te kunnen beëindigen. Ook het verloop van deze procedure waarbij de voorzieningenrechter eerdere besluiten in de tussenuitspraak heeft geschorst tot deze einduitspraak, heeft daaraan bijgedragen.

Voor zover [appellant] betoogt dat [partij] in eerste instantie een begunstigingstermijn heeft gekregen van 9 maanden en dat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel om nu een kortere termijn te geven, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college onder meer in het primaire besluit van 22 juni 2021 heeft gemotiveerd dat de reden hiervoor is dat [appellant] ervan op de hoogte was dat het splitsen van het pand in twee woningen in strijd is met het bestemmingsplan en willens en wetens toch de woning heeft verkocht. [partij] was in dit geval niet op de hoogte van de strijdigheid met het bestemmingsplan. Het college mocht dit onderscheid maken, nog afgezien van het feit dat de begunstigingstermijn in het geval van [appellant] door het verloop van deze procedure in de praktijk aanzienlijk langer is geworden. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is derhalve niet gebleken.

Het betoog slaagt niet.

Proceskosten in bezwaar

12.     Het college heeft in het herstelbesluit van 2 februari 2024 een proceskostenvergoeding in bezwaar toegekend aan [appellant], maar verzuimd hiervoor een bedrag vast te stellen. [appellant] voert dit terecht aan. Het herstelbesluit van 2 februari 2024 is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid, zoals bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, voorbereid.

De voorzieningenrechter zal alsnog een bedrag voor proceskosten in bezwaar vaststellen.

Het betoog slaagt.

Conclusie

13.     Gelet op wat is overwogen in de tussenuitspraak, is het hoger beroep van [appellant] gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt de aangevallen uitspraak.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 10 januari 2022 alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 10 januari 2022 komt voor vernietiging in aanmerking

Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 2 februari 2024 is vanwege het onder 12 geconstateerde gebrek gegrond. De voorzieningenrechter zal alsnog een bedrag toekennen van de bij [appellant] gemaakte proceskosten in bezwaar. De overige beroepsgronden

tegen het herstelbesluit slagen niet, zodat [appellant] alsnog aan de in dat besluit opgelegde gewijzigde last moet voldoen, zulks met in achtneming van de hierna onder 14 te vermelden termijn.

Voorlopige voorziening

14.     De voorzieningenrechter stelt vast dat na openbaarmaking van deze uitspraak [appellant] direct de dwangsom verbeurt, als niet onmiddellijk aan de in het herstelbesluit gewijzigde last wordt voldaan. Ter voorkoming van dit gevolg zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bepalen dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.

Proceskosten

15.     Het college moet de proceskosten van [appellant] in beroep en hoger beroep vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 16 maart 2023 in zaak nr. 22/1180;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Altena van 10 januari 2022, kenmerk D2022-01-002780-2021-023889, gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Altena van 10 januari 2022, kenmerk D2022-01-002780-2021-023889;

V.       verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Altena van 2 februari 2024, kenmerk D2024-01-005119-2021-023889 gegrond;

VI.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Altena van 2 februari 2024, kenmerk D2024-01-005119-2021-023889, voor zover daarin geen bedrag van de bij [appellant] gemaakte proceskosten in bezwaar is opgenomen;

VII.     bepaalt dat de begunstigingstermijn van de bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van Altena van 22 juni 2021, kenmerk D2021-06-008380-2020-002831, gewijzigd bij besluiten van 10 januari 2022 en van 2 februari 2024, opgelegde last onder dwangsom wordt verlengd tot zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Altena tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.937,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Altena tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.248,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Altena aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 458,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.

w.g. Polak

voorzieningenrechter

w.g. Tuit

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024

975-425-1019

 

BIJLAGE

 

Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8 luidt:

"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2 luidt:

"Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."

Artikel 3:46 luidt:

"Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering."

Artikel 6:19, eerste lid, luidt:

"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

Artikel 6:24 luidt:

"Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld."

Artikel 8:86, eerste lid, luidt:

"Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak."

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

[..]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet."

Artikel delen