Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:2498

19 juni 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202204724/1/R1.

Datum uitspraak: 19 juni 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend te Tilburg,

2.       [appellant sub 2A] en anderen, allen wonend te Tilburg,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 23 juni 2022 in zaak nrs. 21/2170, 21/2274, 21/2279 en 21/3740 in het geding tussen onder meer:

[appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2020 heeft het college aan Waardse Nistelrode B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van bedrijfsruimten aan de Dostalstraat 64-01 tot en met 64-18 in Tilburg.

Bij besluiten van 16 april 2021 heeft het college de door onder meer [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 juni 2022 heeft de rechtbank de door onder meer [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en Waardse Nistelrode B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2024, waar zijn verschenen [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en anderen, van wie in persoon [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], bijgestaan door mr. R.C. van Wamel, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. O.H.P. Schyns, advocaat te Brussel, en mr. J.A.C.J.M. Willemse. Voorts is ter zitting Waardse Nistelrode BV, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en [partij], als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 14 juli 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Waardse Nistelrode B.V. heeft op 14 juli 2020 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van 18 bedrijfsunits aan de Dostalstraat 64-01 tot en met 64-18 in Tilburg.

Het bouwplan is in strijd met de onder meer voor het perceel geldende bestemming "BB2 - Binnenwijkse Bedrijventerreinen" van het bestemmingsplan "Heikant 2007" (hierna: het bestemmingsplan). Onder meer wordt de maximale goothoogte van 3 m overschreden, als ook de maximale bouwhoogte van 4,5 m. De goot- en bouwhoogte aan de noordzijde van het bouwplan is 4,95 m. Verder is aan de achterkant van de bedrijfsgebouwen geen onbebouwd terrein van 2 m diep aanwezig. Ook voorziet het bouwplan niet in een maximale afschuiningshoek van 45 graden en wordt door het bouwplan het maximale bebouwingspercentage van 50% met 2% overschreden.

Bij besluit van 20 november 2020 heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o en 2o, van de Wabo en artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). De Afdeling stelt onder meer vast dat voor de overschrijding van de bouwhoogte en het bebouwingspercentage gebruik is gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 26.1 van de planregels. Voor de overschrijding van het onbebouwde terrein is gebruik gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 3.15.2 van de planregels. Voor de overschrijding van de goothoogte en de afschuining van het dak is gebruik gemaakt van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo en artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

3.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen wonen op de aangrenzende percelen en zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Zij vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat.

4.       De verleende omgevingsvergunning omvat ook een toestemming voor de activiteit "het uitvoeren van een werk" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Daartegen zijn geen beroepsgronden aangevoerd. De Afdeling zal dit onderdeel van de vergunning daarom niet beoordelen.

Relevante wettelijke bepalingen

5.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Beoordeling hoger beroepen

Was het college bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 10, van de Wabo in samenhang bezien met artikel 3.15.2 van de planregels van het bestemmingsplan af te wijken?

6.       [appellant sub 2A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door hen op de zitting van de rechtbank gehouden betoog dat artikel 3.15.2 van de planregels onverbindend is, een nieuwe beroepsgrond is en daarom in strijd is met de goede procesorde. Zij wijzen erop dat zij in hun beroepschrift, onder randnummer 5 en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AB2265, de verbindendheid van het in het bestemmingsplan opgenomen artikel 3.15.2 van de planregels al aan de orde hebben gesteld. De op de zitting bij de rechtbank gegeven toelichting is volgens hen een nadere invulling van die beroepsgrond.

[appellant sub 2A] en anderen betogen dat artikel 3.15.2 van de planregels in strijd is met artikel 3.6. eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en daarom onverbindend. Dit omdat deze bepaling voorziet in een afwijkingsbevoegdheid zonder enige beperking. Volgens [appellant sub 2A] en anderen is niet objectief begrensd in welke situaties 'de ligging en de bestemming van het gebouw geen beletsel vormen' om af te wijken van de in artikel 3.15.1 neergelegde eis ‘dat achter een (bedrijfs)gebouw een bij dat gebouw behorend onbebouwd gedeelte van het bouwperceel aanwezig moet zijn met een diepte van tenminste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan’. Ook is niet begrensd tot welke (minimale) diepte het achterliggende onbebouwde terrein bij het gebouw verkleind mag worden. Dit heeft volgens [appellant sub 2A] en anderen tot gevolg dat tot op de perceelsgrens met de woonpercelen aan de Leharstraat en de Lijnsheike is gebouwd. Van een achter de bedrijfsgebouwen liggend onbebouwd terrein is daarom geen sprake. Het college is daarom niet bevoegd om ten behoeve van de bouw van de 18 bedrijfsunits af te wijken van de eis dat achter de bedrijfsgebouwen een bij die gebouwen behorend onbebouwd gedeelte van het bouwperceel aanwezig moet zijn, zo stellen [appellant sub 2A] en anderen.

6.1.    De rechtbank heeft ten onrechte de beroepsgrond van [appellant sub 2A] en anderen dat artikel 3.15.2 van de planregels onverbindend is, in strijd met de goede procesorde geacht. [appellant sub 2A] en anderen hebben deze beroepsgrond al naar voren gebracht in hun beroepschrift bij de rechtbank. Gezien de daarin gekozen bewoordingen en de verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van 31 mei 2001 over de verbindendheid van een in een bestemmingsplan opgenomen bepaling om daarvan af te wijken, kan niet worden volgehouden dat dat wat op de zitting door [appellant sub 2A] en anderen is toegelicht over het onverbindend verklaren van artikel 3.15.2 van de planregels een nieuwe beroepsgrond is. De omstandigheid dat in het beroepschrift niet expliciet is gezegd dat de desbetreffende planregel onverbindend is, leidt niet tot een ander oordeel. Gezien de formulering van de gronden in het beroepschrift, kan dit betoog niet anders worden begrepen dan een betoog gericht op de onverbindendheid van een planregel. Dit betekent dat de rechtbank deze beroepsgrond ten onrechte niet beoordeeld heeft.

Het betoog slaagt in zoverre. Echter, dat wil niet zeggen dat de beslissing van de rechtbank, waarbij het beroep van [appellant sub 2A] en anderen ongegrond is verklaard en dus de verleende omgevingsvergunning in stand is gelaten, onjuist is. De Afdeling zal daarom deze en ook de overige hoger beroepsgronden van [appellant sub 2A] en anderen en van [appellant sub 1] inhoudelijk behandelen.

6.2.    Voor het, bij wijze van exceptieve toetsing, onverbindend achten of buiten toepassing laten van een planregel wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, is slechts plaats indien een in een bestemmingsplan opgenomen afwijkingsmogelijkheid een wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming, dan wel indien die bepaling voorziet in een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking. Van een planologisch relevante wijziging van een bestemmingsplan is sprake als de bestaande bestemming niet realiseerbaar blijft na realisering van de afwijking. Daarbij is van belang welk gebruik op grond van de doeleindenomschrijving van de bestemming is toegestaan. Bij deze beoordeling komt betekenis toe aan de aard, omvang en ruimtelijke uitstraling van de wijziging. Van een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking is geen sprake als aan de toepassing daarvan voorwaarden zijn verbonden die een objectieve begrenzing bieden. Zie ter vergelijking de uitspraken van de Afdeling van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3979, onder 8.1, 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1955, onder 3.2 en 3.3, en 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2506, onder 6.2 en 6.3.

6.3.    De Afdeling is van oordeel dat artikel 3.15.2 van de planregels geen wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming. De bestemming blijft immers "Binnenwijkse Bedrijventerreinen (BB2)". Verder is de met genoemde planregel toegestane afwijking naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat met de toepassing daarvan een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij is van belang dat die planregel niet voorziet in een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking. Er is aan de toepassing van de in artikel 3.15.2 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid de voorwaarde verbonden dat alleen kan worden afgeweken van het bestemmingsplan indien de ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen. Deze voorwaarde is niet zodanig onbepaald dat geoordeeld moet worden dat de afwijkingsbevoegdheid onverbindend is of buiten toepassing moet worden gelaten. Immers, dat de ligging en de bestemming van het gebouw geen beletsel mogen vormen om te kunnen afwijken van het bestemmingsplan, maakt dat in een voorkomend geval een belangenafweging moet plaatsvinden van de betrokken belangen. Van strijd met de rechtszekerheid is geen sprake.

Het betoog faalt.

Mocht het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o en 2o, van de Wabo van het bestemmingsplan afwijken?

7.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

8.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan mocht verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o en 2o, van de Wabo in samenhang bezien met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Zij wijzen erop dat het bouwplan op meerdere punten in strijd is met het bestemmingsplan. Door op al die punten af te wijken van het bestemmingsplan, worden zij in hun belangen geschaad. De omgevingsvergunning maakt volgens hen een aanzienlijk groter, hoger en volumineuzer bedrijfsgebouw mogelijk dat pal tegen hun perceelgrenzen staat, waardoor zij tegen een 'muur' van 5 meter hoog aankijken. De bedrijfsunits nemen vanaf hun percelen het uitzicht volledig weg, wat sterk afbreuk doet aan de belevingswaarde in de tuin en in de woning. Ook de lichtinval en de bezonning in hun tuin en woning verslechtert. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen voeren in verband daarmee aan dat de rechtbank ten onrechte niet de waarde aan de bezonningsstudies heeft toegekend die zij daaraan hechten. De rechtbank had het college opdracht moeten geven tot het doen van een bezonningsonderzoek en het beoordelen van de effecten van het bouwplan. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen concluderen dat het college hun belangen bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet heeft onderkend en deze belangen niet zorgvuldig heeft afgewogen tegen het belang van Waardse Nistelrode B.V. dat met de afwijkingen van het bestemmingsplan wordt gediend.

8.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld, zoals op de zitting toegelicht, dat gelet op wat het bestemmingsplan al maximaal mogelijk maakt, de afwijkingen van het bestemmingsplan beperkt zijn en dat de gevolgen van het bouwplan met betrekking tot privacy, zon- en daglichttoetreding, verkeersaantrekkende werking en geluid reeds zijn verdisconteerd in het bestemmingsplan. Wat betreft de bouwhoogte heeft het college toegelicht dat de maximale bouwhoogte met slechts 45 cm wordt overschreden. Het heeft daarbij een doorslaggevend gewicht toegekend aan de belangen van Waardse Nistelrode B.V. waarbij voor een goed ondernemersklimaat van belang is geacht dat een hoger gebouw de mogelijkheid biedt om kantoren op een verdieping aan te brengen. Ook is belang gehecht aan de omstandigheid dat de bedrijfsunits een afscherming vormen tegen geluid omdat de bedrijvigheid door de bedrijfsunits zich beperkt tot het binnenterrein. Verder wordt volgens het college de privacy van omwonenden door het bouwplan niet aangetast omdat er geen inkijk is vanuit de bedrijfsunits op de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen. Uit het voorgaande volgt volgens het college dat het de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen heeft afgewogen tegen het belang van Waardse Nistelrode B.V.

8.2.    De Afdeling is van oordeel dat met deze belangenafweging de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen niet volledig zijn betrokken bij het besluit tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning. Zoals op de zitting door hen nader is toegelicht, maken zij zich vooral zorgen om hun uitzicht en de zon- en daglichttoetreding op hun percelen en in hun woningen. In de besluiten van 20 november 2020 en 16 april 2021 is door het college echter niet ingegaan op de door hen gestelde vermindering van het uitzicht, terwijl vast staat dat dat uitzicht in niet onbetekenende mate afneemt. Ook is niet gemotiveerd ingegaan op de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen gestelde vermindering van zon- en daglichttoetreding. Weliswaar staat het bestemmingsplan aan de zijde van de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen al een gebouw met een maximale bouwhoogte van 4,5 m toe, is de overschrijding van de maximale bouwhoogte en het bebouwingspercentage door het bouwplan niet meer dan 10% en zijn de gevolgen van een bouwplan in zoverre al bij de vaststelling van het bestemmingsplan betrokken, maar dat neemt niet weg dat het college bij de afweging van de betrokken belangen de gevolgen van het bouwplan voor het uitzicht van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen en de door hen gestelde zon- en daglichttoetreding had moeten beoordelen. Er is immers een hoger en massiever gebouw, zonder afschuining van het dak, vergund dan dat het bestemmingsplan ter plaatse toelaat. Daarbij komt dat dat gebouw in afwijking van het bestemmingsplan tot aan de perceelsgrenzen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen is gebouwd. Een dergelijk gebouw heeft mogelijk andere gevolgen voor [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen dan de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan al toelaat. Bovendien is de enkele stelling van het college dat een afwijking van 10% van de bouwhoogte en het bebouwingspercentage al in het bestemmingsplan is verdisconteerd en dat in zoverre al rekening is gehouden met bijvoorbeeld een bepaalde mate van dag- en zonlichttoetreding, niet voldoende. Daarbij overweegt de Afdeling dat het college alleen van de in de artikelen 3.15.2 en 26.1 van het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsmogelijkheden gebruik kan maken als de ligging van het bouwplan geen beletsel vormt voor het bouwen tot aan de erfgrens en, gelet op de omringende bebouwing, geen overwegende stedenbouwkundige bezwaren bestaan tegen het bouwplan. Van een dergelijke afweging, waarbij de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen zijn betrokken, is zoals hiervoor al is overwogen niet gebleken.

Wat betreft de verminderde dag- en zonlichttoetreding overweegt de Afdeling nog dat op de zitting door [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen is bevestigd dat de door hen overgelegde bezonningsstudies geen inzicht bieden in de vraag of sprake is van een onaanvaardbare vermindering van het dag- en zonlicht door de realisatie van bouwunits ten opzichte van wat het bestemmingsplan ter plaatse al toelaat. Dit laat onverlet dat het college ook in de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen gestelde aantasting van hun zon- en daglicht door een hoger en massiever gebouw, zonder afschuining van het dak en dat tot op hun erfgrens is gebouwd, aanleiding had moeten zien om in het kader van de belangenafweging nader te beoordelen of daardoor sprake is van een onaanvaardbare vermindering van dag- en zonlicht. Het college heeft dat nagelaten.

Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd dat de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en anderen niet aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staan. De besluiten van 16 april 2021 zijn in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Bestuurlijke lus

9.       Op grond van artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in de besluiten van 16 april 2021 te herstellen of te laten herstellen.

10.     De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat hiervoor is overwogen onder 8.2 het daarin omschreven gebrek te herstellen. Het college moet de Afdeling en de andere partijen de uitkomst zo spoedig mogelijk meedelen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze zo spoedig mogelijk bekendmaken en meedelen.

Proceskosten en griffierecht

11.     In de einduitspraak wordt beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg op:

- om binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van wat onder 8.2 is overwogen het daar omschreven gebrek in de besluiten van 16 april 2021 te herstellen, en

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mee te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Van Breda

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Montagne

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024

374

 

BIJLAGE

 

Artikel 3 Algemene bebouwingsvoorschriften

3.2.3 Bijzonder bouwregime

Op gronden die op de plankaart zijn aangegeven met de nadere aanduiding bijzonder bouwregime waarbij tevens -al dan niet per deelvlak- maximale bebouwingspercentages, maximale goot- en/of bouwhoogten en de maximale afschuiningshoek zijn aangegeven, zijn van dit artikel (artikel 3 van deze voorschriften) de leden 3.10 t/m 3.13 en 3.19 t/m 3.26 niet van toepassing.

Indien op percelen met de gebiedsgerichte bestemming Wonen (W) en Gemengde Doeleinden (G) tevens een perceelsgerichte bestemming is opgenomen met een nadere aanduiding bijzonder bouwregime, geldt dit bouwregime uitsluitend voor die perceelsgerichte bestemming.

Voor de gebiedsgerichte bestemmingen Wonen (W) en Gemengde Doeleinden (G) geldt in dat geval een bouwverbod.

De aanduiding bijzonder bouwregime of deelvlakgrens kan tevens voorzien zijn van een bebouwingsfront welke nader op de plankaart is aangeduid met een pijl.

De aanduiding bebouwingsfront is in dit geval synoniem aan het begrip voorgevelrooilijn zoals bedoeld in deze voorschriften.

Op gronden zoals hierboven omschreven gelden deze op de plankaart aangegeven maximale hoogten, maximale afschuiningshoek en maximale bebouwingspercentages per bouwperceel, dan wel per deel- of bestemmingsvlak. Hiervan zijn uitgezonderd:

1. plaatselijke verhogingen zoals rookkanalen/schoorstenen, liftschachtinstallaties, technische installaties, (draagconstructies voor) een reclame;

2. bouwwerken geen gebouw zijnde ten behoeve van de afzonderlijke bestemming;

3. ondergrondse bouwwerken.

3.15 Onbebouwd terrein bij overige gebouwen

3.15.1 Algemeen

Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend onbebouwd gedeelte van het bouwperceel aanwezig zijn ter diepte van tenminste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en wel over de volle breedte daarvan.

3.15.2 Vrijstelling

Burgemeester en wethouders kunnen -en zulks voor zover belangen van derden daardoor kunnen worden geschaad met inachtneming van de procedurevoorschriften in 30.1- vrijstelling verlenen van het bepaalde in 3.15.1:

a. indien de ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

b. indien, voor zover nodig, vrijstelling is verleend van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

3.16 Ruimte tussen bouwwerken

3.16.1 Algemeen

De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het bouwperceel zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende bouwperceel aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

a. vanaf maaiveldhoogte tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

b. niet toegankelijk zijn.

Bebouwing van ondergeschikte aard op het bouwperceel of op het aangrenzende bouwperceel wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

3.16.2 Vrijstelling

Burgemeester en wethouders kunnen -en zulks voor zover belangen van derden daardoor kunnen worden geschaad met inachtneming van de procedurevoorschriften in 30.1- vrijstelling verlenen van het bepaalde in 3.16.1, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 26 Algemene vrijstellingsbevoegdheid

26.1 Maten

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van een afwijking van de in het plan genoemde maten, afmetingen, aantallen, percentages e.d. met ten hoogste 10%. Deze vrijstelling wordt slechts verleend indien de met behulp van die toepassing toegestane bebouwing geacht kan worden in overeenstemming te zijn met de voor desbetreffende bestemming nagestreefde doeleinden en indien gelet op de omringende bebouwing geen overwegende stedenbouwkundige bezwaren bestaan.

Artikel delen