Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:3040

25 juli 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202403556/2/R3.

Datum uitspraak: 25 juli 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend in Wyns, gemeente Tytsjerksteradiel,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 30 april 2024 in zaak nr. LEE 24/1285 en LEE 24/1286 in het geding tussen:

[verzoekers]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2023 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan [verzoekers]. Het college heeft in de lastgeving onder meer opgedragen om overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, vanwege het plaatsen van een erfafscheiding te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 28 februari 2024 heeft het college het door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 april 2024 heeft de rechtbank het door [verzoekers] daartegen ingestelde beroep voor wat betreft de erfafscheiding ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld.

[verzoekers] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college en [partij] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[verzoekers] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld op 16 juli 2024, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat in Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door A. Haan, zijn verschenen. Ook zijn ter zitting [partij] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.J. Woudstra, rechtsbijstandverlener te Gytsjerk, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.

Bij besluit van 12 juli 2023 heeft het college aan [verzoekers] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

2.       [verzoekers] zijn eigenaar van het perceel [locatie 1] te Wyns, waarop ook hun woning staat. Op het oostelijke deel van het perceel bevindt zich een sloot met daarachter een oever. Achter de sloot en oever liggen de percelen van de woningen op de percelen Bartlehiem 39 tot en met 57. [verzoekers] hebben op een deel van de oever, ter hoogte van de erfgrens, een erfafscheiding geplaatst.

3.       [partij] en anderen zijn een groep omwonenden van wie hun percelen grenzen aan de oostzijde en noordoostzijde van het perceel van [locatie 1]. Zij hebben een verzoek tot handhaving ingediend bij het college vanwege, onder meer, de geplaatste erfafscheiding.

4.       Naar aanleiding van dit verzoek heeft het college een last onder dwangsom opgelegd. Voor wat betreft de erfafscheiding heeft het college vastgesteld dat deze geplaatst is op de bestemming "Water - 2" en dat voor de bouw geen omgevingsvergunning is verleend. De erfafscheiding is volgens de last daarom gebouwd in strijd met de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a & c, van de Wabo, in samenhang met artikel 25.2.2 van het bestemmingsplan "Aldtsjerk, Wyns en Bartlehiem 2011" (hierna: het bestemmingsplan).

5.       De door [verzoekers] ingediende bezwaar- en beroepschriften zijn ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben [verzoekers] hoger beroep ingediend. Ook hebben zij een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening in afwachting van een oordeel over het hoger beroep. Daarmee willen [verzoekers] voorkomen dat zij de erfafscheiding moeten verwijderen voordat een uitspraak is gedaan op het hoger beroep, omdat anders dwangsommen worden geïnd.

6.       De van toepassing zijnde regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Spoedeisendheid

7.       Het college heeft op zitting aangegeven niet te zullen controleren tot en met twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Indien het verzoek wordt afgewezen, lopen [verzoekers] daarom het risico dat het college, na controle, overgaat tot het innen van dwangsommen. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven. Dit staat tussen partijen ook niet ter discussie.

Beoordeling van het verzoek

8.       De voorzieningenrechter zal hieronder een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over de uitspraak van de rechtbank geven. Dat betekent dat de voorzieningenrechter een inschatting maakt van de kans van slagen van de aangevoerde hoger beroepsgronden in de bodemprocedure. Als de voorzieningenrechter in die beroepsgronden redenen vindt voor gerede twijfel of de uitspraak in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven, kan dat aanleiding zijn om een voorlopige voorziening te treffen. Deze beoordeling is een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en is niet bindend in de bodemprocedure. Daarna zal de voorzieningenrechter - met inachtneming van dit voorlopige rechtmatigheidsoordeel - aan de hand van een belangenafweging beoordelen of een voorlopige voorziening moet worden getroffen.

Overtreding

9.       [verzoekers] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college er terecht vanuit is gegaan dat sprake is van een overtreding. Daartoe voeren zij eerst aan dat niet is aangetoond dat op de plaats waar de erfafscheiding staat daadwerkelijk een bestemming "Water - 2" rust . Aangezien de toelichting en het vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan geen melding maken van deze bestemming op deze locatie én er op het moment van vaststellen van het bestemmingsplan geen water aanwezig was had het college niet zonder meer uit mogen gaan van de verbeelding op www.ruimtelijkeplannen.nl.

Daarnaast voeren [verzoekers] aan dat de erfafscheiding vergunningvrij is, omdat de erfafscheiding geplaatst is op het erf dat bij hun woning hoort. Daarbij wijzen zij erop dat voor de bepaling wat tot een erf behoort de feitelijke situatie doorslaggevend is. Aangezien de erfafscheiding is geplaatst met als doel om het erf af te sluiten van de aangrenzende percelen behoort deze feitelijk tot hetzelfde perceel als de woning. De aanwezigheid van water doet hier geen afbreuk aan, omdat het in deze omgeving normaal is dat er water aanwezig is op het perceel. Voor zover de bestemming "Water - 2" is opgenomen wijzen [verzoekers] erop dat deze bestemming de feitelijke situatie niet verandert. Bovendien sluit de bestemming "Water - 2" niet uit dat de gronden onderdeel uitmaken van het erf, aldus [verzoekers].

[verzoekers] wijzen hierbij op het feit dat voor een op hun perceel opgerichte fietsenschuur én een op een aangrenzend perceel geplaatste erfafscheiding omgevingsvergunningen zijn verleend. Bij het verlenen van die omgevingsvergunningen is geen bezwaar gezien in het feit dat deze op de bestemming "Water - 2" zijn.

[verzoekers] voeren verder aan dat de erfafscheiding op meer dan één meter afstand van openbaar toegankelijk gebied staat, aangezien de aanwezige sloot niet is aan te merken als een openbaar toegankelijke vaarweg.

9.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit artikel 1.2.1, eerste lid. aanhef en onder b in combinatie met artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening dat de verbeelding op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl leidend is. De voorzieningenrechter stelt vast dat op de verbeelding op deze landelijke voorziening voor de gronden waarop de erfafscheiding staat de bestemming "Water - 2" is opgenomen.

De voorzieningenrechter ziet vooralsnog niet waarom de rechtbank had moeten oordelen dat deze verbeelding niet overeenkomt met de verbeelding die door de raad is vastgesteld op 23 februari 2012. Op de zitting heeft het college bovendien een verbeelding op papier getoond die behoort bij het vastgestelde bestemmingsplan. Op deze fysieke verbeelding was ook de bestemming "Water - 2" opgenomen op de plaats van de erfafscheiding.

9.2.    Uit artikel 2, aanhef en onderdeel 12, aanhef en sub b, aanhef en onder 1° van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) volgt dat een erfafscheiding tussen de 1 m en 2 m alleen vergunningsvrij is als deze staat "op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat".

Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat bij de beoordeling of er een functionele relatie is tussen een afscheiding en de woning een doorslaggevende betekenis toekomt aan de planologische regeling die voor het perceel geldt. Hoewel in de Nota van Toelichting is vermeld dat slechts in uitzonderingssituaties sprake zal zijn van perceelgedeelten die in ruimtelijk opzicht helemaal niet zijn aan te merken als onderdeel van het perceel waarop zich het gebouw bevindt, is daarin óók vermeld dat het daarbij gaat om perceelgedeelten die in ruimtelijk opzicht gelet op de geldende planologische regelgeving niet zijn aan te merken als onderdeel van het perceel waarop zich het gebouw bevindt. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1524, overweging 3.3.

9.3.    Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht overwogen dat gelet op de bestemmingsomschrijving, voor de erfafscheiding op de bestemming "Water - 2" geen functionele relatie kan worden aangenomen met de woning van [verzoekers] op het perceel met de bestemming "Wonen - A3".

De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat in artikel 25.1 (bestemmingsomschrijving) van het bestemmingsplan staat dat de voor "Water - 2" aangewezen gronden bestemd zijn voor onder meer sloten, tochten, vaarten, vijvers en poelen, en daarmee gelijk te stellen waterlopen en waterpartijen, kaden en oevers, aanleggelegenheid en de waterhuishouding. Daarnaast zijn bij deze bestemmingen behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan.

Uit deze bestemmingsomschrijving volgt dat de gronden met de bestemming "Water - 2" niet zijn bestemd om ingericht te worden ten behoeve van het perceel van de woonbestemming. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat bouwwerken alleen zijn toegestaan als deze behorend zijn bij de hierboven genoemde bestemmingsomschrijvingen zoals sloten, tochten, vaarten, etc..

Voor zover [verzoekers] wijzen op de fietsenschuur en de erfafscheiding op het perceel [locatie 2] wijst de voorzieningenrechter erop dat in die situaties omgevingsvergunning zijn verleend en dat alleen daarom al in die situaties een andere beoordeling plaatsvindt dan in de situatie van de erfafscheiding op [locatie 1] waarin handhavend wordt opgetreden.

9.4.    Voor zover [verzoekers] erop wijzen dat de erfafscheiding op meer dan één meter afstand van het openbaar toegankelijke gebied staat wijst de voorzieningenrechter erop dat dit een andere voorwaarde is uit artikel 2, aanhef en onderdeel 12, aanhef en onder sub b, van het Bor. De eisen uit deze bepaling zijn cumulatief. Dat wil zeggen dat aan alle voorwaarden moet worden voldaan voor de erfafscheiding om vergunningvrij te zijn. Aangezien de rechtbank naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel is gekomen dat er geen sprake is van een functionele relatie, ziet de voorzieningenrechter geen reden om in te gaan op wat is aangevoerd over de afstand tot het openbaar toegankelijk gebied.

Bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien

10.     Voor zover er sprake is van een overtreding betogen [verzoekers] dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waarom van handhavend optreden moet worden afgezien. Zij voeren daartoe eerst aan dat de Omgevingswet inmiddels in werking is getreden en dat onder deze regelgeving de erfafscheiding vergunningvrij is.

Daarnaast voeren zij aan dat er concreet zicht op legalisatie is omdat een aanvraag is gedaan voor een omgevingsvergunning voor de erfafscheiding. Ook is een verzoek gedaan om de bestemming van de gronden waarop de erfscheiding staat te wijzigen. Het college heeft in een eerder stadium zelf ook gewacht met handhavend optreden omdat zij de bestemming op de gronden wilde (laten) wijzigen, aldus [verzoekers].

Daarnaast voeren [verzoekers] aan dat er strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat er verschillende situaties in de omgeving zijn die vergelijkbaar zijn met de door hen opgerichte erfafscheiding. Zij wijzen daarbij op de hierboven al genoemde omgevingsvergunningen voor hun fietsenschuur en de erfafscheiding op het naastgelegen perceel. Ook zijn er verschillende erfafscheidingen opgericht tegen de erfafscheiding van [verzoekers] aan, waartegen niet handhavend wordt opgetreden.

Ook voeren [verzoekers] hiervoor aan dat hun belangen zo zwaar wegen dat van handhavend optreden moet worden afgezien. Zij wijzen erop dat als het niet mogelijk is om een erfafscheiding op deze locatie op te richten zij niet in staat zijn om hun hele kadastrale perceel af te sluiten, wat afbreuk doet aan de privacy en veiligheid op hun perceel. Daarnaast moeten de belangen van de omwonenden niet zwaar meegewogen worden omdat deze inmiddels vaak zelf al een erfafscheiding hebben geplaatst. Voor zover de omwonenden erop wijzen dat zij door de erfafscheiding geen toegang tot de sloot hebben stellen [verzoekers] zich op het standpunt dat zij eigenaar zijn van het perceel waarop de sloot ligt en de buren geen toestemming hebben om deze te betreden of andere handelingen te verrichten.

10.1.  Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

10.2.  De voorzieningenrechter overweegt dat uit artikel 22.27, aanhef en onder f, onder 2, van het Omgevingsplan van de gemeente Tytsjerksteradiel volgt, dat een erfafscheiding alleen vergunningvrij is voor wat betreft de omgevingsplanactiviteit als deze staat "op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat". Deze formulering is gelijk aan de voorwaarde in artikel 2, aanhef en onderdeel 12, aanhef en sub b, aanhef en onder 1° van het Bor. De voorzieningenrechter ziet daarom op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat de rechtbank er hiermee ten onrechte vanuit is gegaan dat het college vanwege de inwerkingtreding van de Omgevingswet van handhavend optreden af had moeten zien.

10.3.  Voor zover [verzoekers] wijzen op de ingediende aanvraag voor de omgevingsvergunning en het verzoek om de bestemming te wijzigen, overweegt de voorzieningenrechter dat deze zijn ingediend na de beslissing op bezwaar van 28 februari 2024. Alleen al daarom kunnen dit verzoek en deze aanvraag niet tot een concreet zicht op legalisatie leiden. Voor zover [verzoekers] aanvoeren dat het college in het verleden zelf plannen had om de bestemming te wijzigen, wijst de voorzieningenrechter erop dat er geen ontwerpbestemmingsplan, of ontwerpwijziging voor het omgevingsplan ter inzage is gelegd. Om die redenen ziet de voorzieningenrechter in wat is aangevoerd voorlopig geen reden om te oordelen dat de rechtbank tot de conclusie had moeten komen dat vanwege een concreet zicht op legalisatie van handhavend optreden had moeten worden afgezien.

10.4.  Voor zover [verzoekers] betogen dat er strijd is met het gelijkheidsbeginsel vanwege de opgerichte fietsenschuur en de erfafscheiding op het naastgelegen perceel overweegt de voorzieningenrechter dat dit situaties zijn waarin omgevingsvergunningen zijn verleend. Daarom zijn deze situaties niet vergelijkbaar met de situatie van [verzoekers], waarin geen omgevingsvergunning is verleend en sprake is van een besluit tot handhavend optreden.    

Ook is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen reden om van handhaven af te zien gelegen in het feit dat tegen de erfafscheiding van [verzoekers] door de bewoners andere erfafscheidingen zijn opgericht die mogelijk illegaal zijn opgericht.      .

10.5.  In het overige aangevoerde ziet de voorzieningenrechter voorlopig ook geen reden om aan te nemen dat de belangen van [verzoekers] zo zwaar wegen dat dit in de weg moet staan aan handhavend optreden.

Tussenconclusie

11.     Gelet op het bovenstaande ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat aan de uitspraak en het besluit van 28 februari 2024 zulke gebreken zitten dat deze niet in stand kunnen blijven. Aangezien dit een voorlopig oordeel is zal de voorzieningenrechter hieronder beoordelen of er zwaarwegende belangen zijn waarom alsnog een voorlopige voorziening moet worden getroffen.

Belangenafweging

12.     [verzoekers] stellen dat het (laten) weghalen van de erfafscheiding hoge kosten met zich meebrengt en dat dit er direct voor zorgt dat de privacy en de veiligheid op hun perceel aangetast wordt. Daarom betogen zij dat zij een zwaarwegend belang hebben voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Daarnaast stellen zij dat er geen noodzaak is waarom de erfafscheiding per direct weg moet. Het handhavingstraject heeft eerder al een jaar stilgelegen omdat onderzocht werd of er alternatieve oplossingen waren. Daarnaast zijn er door verschillende bewoners van de aan de erfafscheiding grenzende percelen inmiddels ook erfafscheidingen opgericht.

[verzoekers] stellen verder dat wilde eenden een nest bij de erfafscheiding hebben gemaakt waarin ook eieren liggen. Daarom zal het verwijderen van de erfafscheiding leiden tot een verstoring van deze broedplaats, wat niet kan zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten van de provincie.

12.1.  De voorzieningenrechter ziet in dat het (laten) verwijderen van de erfafscheiding gepaard kan gaan met moeite en kosten. Het is de voorzieningenrechter echter niet gebleken dat deze in de onderhavige situatie zo hoog zijn dat er om die reden een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Tegenover dit belang staat het algemene belang dat gediend is met handhavend optreden en de belangen van omwonenden.

De voorzieningenrechter merkt verder op dat het college op zitting heeft toegezegd dat het bereid is om afspraken met [verzoekers] te maken waardoor de erfafscheiding niet verwijderd hoeft te worden zolang de situatie met betrekking tot het nest van de wilde eenden daarom vraagt. De voorzieningenrechter ziet daarom ook hierin geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie

13.     Gelet op het bovenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L. Brouwers, griffier.

w.g. Uylenburg

voorzieningenrechter

w.g. Brouwers

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2024

1080

 

Bijlage: wet- en regelgeving

 

Wet algemene bepalingen omgevingswet

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

(…)

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

(…)

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder de in het eerste lid bedoelde activiteiten.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Besluit omgevingsrecht

"Artikel 2.3

1. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.

2. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II."

Besluit omgevingsrecht, bijlage II

"Artikel 2

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

(…)

12. een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 1 m, of

b. niet hoger dan 2 m, en

1°.op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,

2°.achter de voorgevelrooilijn, en

3°.op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;

(…)"

Bestemmingsplan Aldtsjerk, Wyns en Bartlehiem 2011

"25.1. Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. sloten, tochten, vaarten, vijvers en poelen, en daarmee gelijk te stellen waterlopen en waterpartijen;

b. kaden en oevers;

c. aanleggelegenheid;

d. de waterhuishouding;

met daaraan ondergeschikt:

e. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden van het open landschap;

f. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden;

g. het recreatief medegebruik;

h. groenvoorzieningen;

i. paden;

j. openbare nutsvoorzieningen;

met de daarbijbehorende:

k. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder:

1. kunstwerken;

2. aan- en afmeersteigers, ter plaatse van de "aanduiding steiger".

(…)

25.2.2. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van de in lid 25.1 onder k. genoemde bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal ten hoogste 3 m bedragen, met dien verstande dat:

1. aan- en afmeersteigers uitsluitend mogen worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "steiger";

2. de bouwhoogte van aanleggelegenheden ten hoogste 1 m zal bedragen;

3. de oppervlakte van een aanleggelegenheid ten hoogste 10 m² zal bedragen;

4. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer ten hoogste 10 m zal bedragen;

5. de bouwhoogte van kunstwerken ten hoogste 5 m zal bedragen;

b. er zullen geen windturbines worden gebouwd."

Omgevingsplan gemeente Tytsjerksteradiel

"Artikel 22.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.

Artikel 22.27 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 22.26 - omgevingsplan onverminderd van toepassing

Het verbod, bedoeld in artikel 22.26, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een van de volgende bouwwerken:

(…)

f. een erf- of perceelafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

1. hoger dan 1 m maar niet hoger dan 2 m; 

2. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat; en

3. achter de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied;"

Artikel delen