Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:3282

14 augustus 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202201421/1/R3.

Datum uitspraak: 14 augustus 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Goudriaan, gemeente Molenlanden,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2022 in zaak nr. 21/1756 in het geding tussen:

[appellant],

en

het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden.

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2020 heeft het college, op verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]) aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd.

Bij besluit van 24 maart 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [verzoeker] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 maart 2024, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Roetman en mr. T. Bender, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door mr. ing. M.Th.M. Zusterzeel, advocaat te Weert, als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder bestuursdwang is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder bestuursdwang het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd, of de last is ingetrokken of is komen te vervallen.

Bij besluit van 3 november 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellant] woont op het perceel [locatie 1] in Goudriaan, (hierna: het perceel). Op het perceel is het bestemmingsplan "Buitengebied Graafstroom" van toepassing. De gronden van het perceel zijn onder meer bestemd voor "Wonen" en "Agrarisch met waarden". Ook ligt er een bouwvlak op het perceel. [appellant] woont in een bouwwerk op het zuidelijk deel van het perceel (hierna: de woning).

3.       [verzoeker], eigenaar van het perceel [locatie 2] in Goudriaan, heeft het college op 19 juni 2019 verzocht om handhavend op te treden tegen het illegaal in stand laten en bewonen van de woning door [appellant]. Het verzoek om handhaving is toegewezen en het college heeft bij besluit van 17 maart 2020 een last onder dwangsom opgelegd. [appellant] heeft daar bezwaar tegen gemaakt. Bij besluit van 22 september 2020 heeft het college de last onder dwangsom ingetrokken, omdat de grondslag voor de handhaving gewijzigd moest worden.

Bij brief van 22 september 2020 heeft het college een vooraankondiging van een last onder bestuursdwang verzonden aan [appellant]. Het college heeft in het besluit waar het in deze zaak om draait, het besluit van 3 november 2020, de last onder bestuursdwang. Volgens het college heeft [appellant] de woning, die zonder vergunning is gebouwd, in strijd met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo in stand gelaten. Volgens het college is er geen concreet zicht op legalisatie van de woning. Ook is er geen sprake van onevenredigheid of andere bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. [appellant] moet binnen de begunstigingstermijn van vijf maanden na dagtekening van het besluit de woning verwijderen en verwijderd houden. Als hij dat niet, niet volledig of niet tijdig doet, dan zal het college de woning (laten) slopen en eventueel aanwezige inboedel afvoeren en opslaan. De kosten van de bestuursdwang zijn voor rekening van het college.

4.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Toetsingskader

5.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

Beroepsgronden

Bevoegdheid

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om te handhaven. In de eerste plaats heeft het college niet bewezen dat, en voor welk deel, zijn woning op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" staat. Ook voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte stelt dat er geen bouwvlak op het perceel ligt. Dit is volgens hem relevant voor de vraag of er sprake is van een overtreding. In de tweede plaats voert [appellant] aan dat, als er al sprake is van een overtreding, de rechtbank niet heeft onderkend dat het college een verkeerd juridisch kader heeft gesteld in het primaire besluit. Het college verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 februari 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:1339, maar interpreteert die uitspraak volgens [appellant] verkeerd. Hij stelt dat zijn situatie vergelijkbaar is met de situatie in die uitspraak en dat daaruit volgt dat er niet gehandhaafd kan worden.

6.1.    Op de zitting is aan [appellant] de plankaart van het bestemmingsplan "Buitengebied Graafstroom" voorgehouden. Daarop is te zien dat de woning buiten het bouwvlak en gedeeltelijk op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" is gebouwd. [appellant] heeft dit op de zitting erkend. Dit is dus niet langer in geschil.

Daarnaast heeft [appellant] erkend dat zijn woning zonder vergunning is gebouwd. Ook dit is niet in geschil.

6.2.    De Afdeling stelt vast dat de last onder bestuursdwang is opgelegd wegens overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. De overtreding bestaat uit het in stand houden van een bouwwerk dat gebouwd is zonder vergunning. Omdat de woning van [appellant] zonder vergunning is gebouwd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college op dit punt bevoegd was handhavend op te treden.

De uitspraak van de rechtbank Limburg, die het college volgens [appellant] verkeerd uitlegt, is geen reden om anders te oordelen. Uit overweging 14 van deze uitspraak volgt dat het college in dat geval wegens overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo geen last onder dwangsom mag opleggen, maar dat optreden met bestuursdwang wel is toegestaan. Dit in tegenstelling tot wat [appellant] aanvoert. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar de uitspraken van de Afdeling van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2196, onder 5.2 en van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1991, onder 11.2.

Het betoog slaagt niet.

Opnamerapporten

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet onderkend heeft dat het college de constateringsrapporten ten onrechte niet heeft meegezonden met het primaire besluit of ter inzage heeft gelegd voor de hoorzitting in de bezwaarprocedure. Dit is volgens [appellant] in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en met het ongeschreven recht zoals neergelegd in het "Visiedocument vergunningverlening toezicht en handhaving fysieke leefomgeving 2020-2024 gemeente Molenlanden", de "Verordening kwaliteit VTH 2019" en "Handhaving door en voor gemeente. Een juridische handleiding voor de gemeentelijke praktijk".

7.1.    De Afdeling stelt vast dat het constateringsrapport van 26 oktober 2020 niet is meegestuurd bij het primaire besluit en ook niet voor de hoorzitting in bezwaar ter inzage is gelegd. De rechtbank heeft hier niet over geoordeeld. De Afdeling overweegt dat [appellant] terecht aanvoert dat dit een gebrek is, maar ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daarbij is van belang dat het rapport na de hoorzitting in bezwaar is verzonden aan partijen en dat de beslistermijn met twee weken is uitgesteld. Daarmee is [appellant] in de gelegenheid gesteld om op het rapport te reageren. Dit heeft de bezwaarschriftencommissie ook geconstateerd. De Afdeling acht het aannemelijk dat [appellant] door het niet tijdig ter inzage leggen van het stuk voorafgaand aan de hoorzitting niet is benadeeld. Er zijn ook geen anderen die erdoor benadeeld kunnen zijn.

Het betoog slaagt niet.

Legalisatie

8.       [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft getoetst of er sprake is van concreet zicht op legalisatie. Hij stelt dat hij dit niet heeft aangevoerd en dat de rechtbank hem verkeerd heeft begrepen.

8.1.    De Afdeling overweegt dat concreet zicht op legalisatie een bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het bevoegd gezag kan en soms zelfs moet besluiten om af te zien van handhavend optreden. De Afdeling overweegt dat de rechtbank op grond van wat [appellant] in zijn beroepschrift heeft geschreven de rechtsgronden heeft aangevuld om te toetsen of er sprake is van concreet zicht op legalisatie. Deze beoordeling kan voor [appellant] alleen positief uitpakken en niet negatief. De uitspraak van de rechtbank is op dit punt dus correct.

Het betoog slaagt niet.

8.2.    De Afdeling ziet zelf in wat is aangevoerd door [appellant] ook geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat er sprake is van concreet zicht op legalisatie.

Verjaring bevoegdheid tot handhaven wegens overschrijding redelijke termijn

9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank had moeten onderkennen dat het college de last onder bestuursdwang niet had mogen opleggen vanwege strijd met het vertrouwensbeginsel en overschrijding van de redelijke termijn.

[appellant] voert aan dat hij erop mocht vertrouwen dat er niet handhavend zou worden opgetreden. Volgens [appellant] komt dat omdat het college al sinds 2012 op de hoogte was van de overtreding en daarna lange tijd niet handhavend heeft opgetreden. Dat het college van de overtreding wist blijkt uit een brief van 21 november 2012 waarin een huisnummer is toegekend aan zijn woning. In die brief is namelijk te kennen gegeven dat er sprake is van een overtreding en dat er handhavend opgetreden zal worden. Omdat het college vervolgens niet handhavend heeft opgetreden, mocht hij erop vertrouwen dat er niet meer gehandhaafd zou worden. Volgens [appellant] hebben ook het toekennen van het huisnummer en het betalen van WOZ-belasting het vertrouwen gewekt dat het college niet zou gaan handhaven.

Daarnaast voert [appellant] aan dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is gestart met "een door B&W verrichte handeling waaraan ik in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen mij ter zake van de genoemde feiten door B&W een handhaving zou worden ingesteld". Hij stelt dat dit is gebeurd op het moment dat hij de hiervoor al genoemde brief van 21 november 2012 heeft ontvangen. De redelijke termijn is volgens [appellant] daarom op 21 november 2017 verstreken. Hij stelt dat het college na het verstrijken van de redelijke termijn niet langer bevoegd was om handhavend op te treden.

9.1.    Niet in geschil is dat [appellant] in de brief van 21 november 2012 een huisnummer voor zijn woning toegekend heeft gekregen. Ook is niet in geschil dat het college in die brief aangeeft een handhavingstraject te starten. Verder is niet in geschil dat [appellant] voor zijn woning WOZ-belasting heeft betaald.

9.2.    De Afdeling overweegt dat [appellant] het niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat het college niet handhavend zou optreden tegen zijn woning.

Het enkele tijdsverloop voorafgaand aan een besluit tot handhaving is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhaven moet afzien. Dat is ook niet het geval als het college op de hoogte was van de overtreding. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1829, onder 5.3.

Verder is ook de verplichte WOZ-taxatie geen uitlating of gedraging waaruit kon en mocht worden afgeleid dat het college niet handhavend zou optreden. Bij een WOZ-taxatie wordt niet gekeken naar de planologisch-juridische situatie. Dit is ook niet zo in combinatie met het toekennen van een huisnummer. De Afdeling wijst hierbij op haar uitspraak van 3 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4631, onder 5.2 en 5.3. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat [appellant] er niet op mocht vertrouwen dat het college niet handhavend zou optreden tegen zijn woning.

Het betoogt slaagt in zoverre niet.

9.3.    Over het betoog van [appellant] dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en dat het college daarom zijn bevoegdheid tot handhaven heeft verloren, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld op haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Vergelijk ook de uitspraak van 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2136.

De redelijke termijn is gestart vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellant] door het college op 9 december 2020. Dat is dus een ander moment dan de brief van 21 november 2012 die [appellant] in zijn betoog aanvoert. Dat komt omdat er met de brief van 21 november 2012 waar [appellant] naar verwijst geen bestuursrechtelijk geschil is gestart.

Daarnaast overweegt de Afdeling dat het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet als gevolg heeft dat een bevoegdheid tot handhaven vervalt.

Daarom komt de Afdeling net als de rechtbank tot het oordeel dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

Het betoog slaagt niet.

Evenredigheid

10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank had moeten onderkennen dat het college geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Hij voert aan dat zijn multiproblematiek niet (voldoende) is betrokken bij de belangenafweging. Daarnaast voert [appellant] aan dat de overtreding niet ernstig is en dat het handhavend optreden niet gepast is. Dit blijkt uit het feit dat zijn woning er al meer dan 30 jaar staat en dat het college 8 jaar lang niet heeft opgetreden tegen de overtreding. De gevolgen van het handhavend optreden zijn daarom onevenredig met het te dienen doel. [appellant] wijst er ook op dat de rechtbank ten onrechte niet alle omstandigheden tezamen betrokken heeft in haar beoordeling of de last onder bestuursdwang evenredig is of niet.

10.1.  De Afdeling overweegt dat het college in het primaire besluit is ingegaan op de multiproblematiek van [appellant] en daarbij een voldoende zorgvuldige afweging heeft gemaakt tussen de belangen van [appellant] en de belangen betrokken bij handhaving. Het college heeft daarbij terecht opgemerkt dat sociale en medische redenen op zichzelf geen bijzondere omstandigheden zijn die handhaving onevenredig maken. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2148, onder 9.2. Het is de Afdeling niet gebleken dat [appellant] door medische redenen geen vervangende woonruimte kan vinden. [appellant] heeft geen stukken overlegd waaruit blijkt dat hij zonder succes heeft gezocht naar een nieuwe woonruimte. Wel is duidelijk dat hij twee tot drie jaar zal moeten wachten op een sociale-huurwoning en de tussentijd zal moeten overbruggen met een woning in de particuliere sector.

10.2.  Voor zover [appellant] betoogt dat de overtreding van geringe aard is aangezien de woning al 30 jaar op het perceel staat zonder dat daartegen is opgetreden, overweegt de Afdeling als volgt. Het is de Afdeling niet gebleken dat het college voor november 2012 op de hoogte was van de overtreding. Zoals ook overwogen onder 9.2 is enkel tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid waardoor het college van handhaven moet afzien. Tijdsverloop wijst er ook niet op dat de overtreding van een geringe aard is. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat er in 2019 een handhavingsverzoek is ingediend door [verzoeker]. De belangen van [verzoeker] moeten daarom ook meegenomen worden in de afweging en de waardering van de zwaarte van de overtreding. Daarbij is van belang dat [verzoeker] aangeeft (steeds meer) overlast te ondervinden van de bewoning van de woning door [appellant].

De Afdeling overweegt daarom dat het college een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt en daarbij naar alle omstandigheden heeft gekeken. De Afdeling overweegt ook dat de rechtbank voldoende heeft gekeken naar alle omstandigheden van het geval en komt daarom net als de rechtbank tot het oordeel dat de last onder bestuursdwang niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.

Het betoog slaagt niet.

Gelijkheidsbeginsel

11.     [appellant] betoogt dat hij ongelijk wordt behandeld en dat de rechtbank dit ten onrechte niet heeft beoordeeld. Hij voert aan dat het college medewerking verleent aan een bestemmingsplan dat woningbouw mogelijk maakt op percelen die vergelijkbaar zijn met zijn perceel. Het gaat om het bestemmingsplan "Goudriaan, Zuidzijde 125", waar volgens [appellant] op het zuidelijk deel van dat plangebied woningen gebouwd gaan worden. Hij begrijpt niet waarom zijn woning geen goede overgang zou vormen naar het landschap, en die woningen wel.

Daarnaast voert [appellant] aan dat er bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Graafstroom Buitengebied" in 2010 is besloten om omliggende percelen te voorzien van een woonbestemming, maar dat dit ten onrechte niet is gedaan met zijn gronden.

11.1.  De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo dat hij een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel omdat met zijn woning en perceel anders wordt omgegaan dan met de woningen en percelen van anderen.

11.2.  De Afdeling overweegt dat er met het bestemmingsplan "Goudriaan, Zuidzijde 125" geen woningen mogelijk gemaakt worden op het zuidelijk deel van het plangebied. Het vastgestelde plan is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan, waar [appellant] naar verwijst. De situatie die met dat vastgestelde plan mogelijk gemaakt wordt, is wezenlijk anders dan de situatie van [appellant]. Dit is op de zitting ook voorgehouden aan [appellant]. Daarnaast kan [appellant] zich niet beroepen op het gelijkheidsbeginsel in het kader van mogelijke woningen binnen het bestemmingsplan "Goudriaan, Zuidzijde 125", omdat dat een bestemmingsplanprocedure is en geen handhavingsprocedure. Er is dus geen sprake van een gelijk geval dat ongelijk wordt behandeld. Dit geldt ook voor het bestemmingsplan "Graafstroom Buitengebied". Voor zover [appellant] betoogt er bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Graafstroom Buitengebied" in 2010 een woonbestemming aan zijn perceel toegekend had moeten worden, overweegt de Afdeling dat uiteindelijk de raad van de gemeente gaat over wat er in een bestemmingsplan (vanaf dit jaar: omgevingsplan) mogelijk wordt gemaakt. Daar gaat het college niet over.

11.3.  De Afdeling komt tot het oordeel dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Alhoewel de rechtbank daar niet op in is gegaan, heeft de rechtbank in haar uitspraak onder 16 aangegeven dat ook de overige beroepsgronden van [appellant] niet leiden tot een ander oordeel dan dat het beroep ongegrond is. De Afdeling komt tot hetzelfde oordeel.

Het betoog slaagt niet.

Overige gronden

12.     [appellant] heeft nog diverse andere gronden aangevoerd. Deze gronden geven echter geen aanleiding voor de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank.

Conclusie

13.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.

14.     Het college moet, gelet op wat is overwogen onder 7.1, het griffierecht van het hoger beroep betalen. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Voorlopige voorziening

15.     De ongegrondverklaring van het hoger beroep heeft tot gevolg dat de begunstigingstermijn verstrijkt en dat [appellant] onmiddellijk uitvoering moet geven aan de opgelegde last. Ter voorkoming van dit gevolg ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening te treffen dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot vijf maanden na de dag van verzending van deze uitspraak. De Afdeling sluit hiermee aan bij de oorspronkelijke begunstigingstermijn zoals was bepaald in het besluit van 3 november 2020. De Afdeling ziet geen aanleiding de begunstigingstermijn te verlengen voor onbepaalde tijd totdat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uitspraak heeft gedaan in de procedure die [appellant] van plan is aanhangig te maken, zoals [appellant] heeft verzocht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn die is verbonden aan het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden van 3 november 2020, waarin [appellant] een last onder bestuursdwang is opgelegd, wordt verlengd tot vijf maanden na de dag van verzending van deze uitspraak;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.

w.g. Verburg

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van der Heijden

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2024

884-1076

 

BIJLAGE

 

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 6:22 luidt:

"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 2.3a luidt:

"1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.

[…]."

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

Artikel 6 luidt:

"1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden. […]"

Artikel delen