Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:3483

28 augustus 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202205233/1/A2

Datum uitspraak: 28 augustus 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Boekel,

2. het college van burgemeester en wethouders van Boekel,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 12 juli 2022 in zaak nr. 20/2992 in het geding tussen:

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 15 september 2020 heeft het college het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en het college hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 augustus 2024, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, en het college, vertegenwoordigd door B. Donkers, vergezeld door mr. drs. L.A. van Montfoort (hierna: Van Montfoort), deskundige, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] zijn eigenaar van de woning aan de [locatie 1] in Boekel (hierna: de woning). Op het naastgelegen perceel aan de [locatie 2] (hierna: het perceel) bevindt zich een champignonkwekerij met een verwerkingshal.

Planologische ontwikkelingen

2.       Bij besluit van 22 augustus 2017 heeft het college aan de exploitant van de champignonkwekerij op grond van de artikelen 2.1 en 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning voor onbepaalde tijd verleend voor het tijdelijk huisvesten van 24 werknemers (hierna: de omgevingsvergunning). Op tekeningen bij de aanvraag is te zien dat de huisvesting aan de achterzijde van de verwerkingshal zal plaatsvinden en dat de slaapvertrekken zich op de bovenverdieping bevinden en de algemene voorzieningen, zoals de keuken, kantine en sanitaire voorzieningen, op de begane grond.

3.       Op 22 februari 2018 heeft de gemeenteraad van Boekel het bestemmingsplan Omgevingsplan Buitengebied 2016 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld.

Aanvraag om tegemoetkoming in planschade

4.       Op 17 juni 2019 hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het college verzocht om tegemoetkoming in planschade. Zij stellen dat zij schade in de vorm van waardevermindering van de woning hebben geleden door de verlening van de omgevingsvergunning en de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan.

Juridisch kader

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

5.       Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden.

In artikel 4.18 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onherroepelijk besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder c, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.

In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.

De door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] aangewezen oorzaken van de gestelde schade zijn besluiten als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Overige regels

6.       De overige relevante regels staan in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Advisering en besluitvorming

7.       Het college heeft Van Montfoort als deskundige ingeschakeld om te adviseren op de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ingediende aanvraag om tegemoetkoming in planschade.

8.       Van Montfoort is in zijn advies van 6 december 2019 (hierna: het advies) tot de conclusie gekomen dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] alleen schade hebben geleden door de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning, maar niet door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. De schade is berekend op € 5.000,00. Van Montfoort heeft het advies als volgt onderbouwd. Op grond van het oude planologische regime was een volledig functionerend champignonbedrijf mogelijk, waarvan de werknemers ’s ochtends arriveerden en ’s avonds weer vertrokken. De huisvestingsvoorzieningen in de loods kunnen op zichzelf geen invloed hebben op het woongenot van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], gelet op het inpandige karakter en gezien de afstand van 70 meter tot de woning. Omdat de arbeidsmigranten via de arbeidslocatie toegang hebben tot het nachtverblijf en de gemeenschappelijke voorzieningen, vallen de aan woon-werkverkeer inherente vervoersbewegingen weg. Dat neemt niet weg dat de omgevingsvergunning wel tot gevolg heeft dat gedurende enkele maanden werknemers ook buiten werkuren op het bedrijfsperceel aanwezig zijn en mogelijk vervoersbewegingen zullen ondernemen. In zoverre is sprake van een verzwaring van de geluidsoverlast. De omgevingsvergunning voorziet niet in ander gebruik van de buitenruimte vóór de nieuwe loods dan als parkeergelegenheid. Verder zijn slechts de objectief te verwachten gevolgen van het nieuwe planologische regime van belang. De door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] geleden schade van € 5.000,00 valt op grond van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro onder het normale maatschappelijke risico. Daarom bestaat volgens Van Montfoort geen aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming in planschade aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].

9.       Het college heeft het advies overgenomen en aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.

Uitspraak van de rechtbank

10.     De rechtbank heeft onder meer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd aan de uitspraak van 12 juli 2022.

Geluidsoverlast door verkeersbewegingen

11.     Wat betreft de verkeersbewegingen heeft het college het advies volgens de rechtbank aan het besluit van 15 september 2020 ten grondslag mogen leggen. Weliswaar zullen de arbeidsmigranten activiteiten in de avonduren en de weekenden ondernemen, waarbij niet valt uit te sluiten dat dit gepaard gaat met meer verkeersbewegingen, maar daar staat tegenover dat er geen verkeersbewegingen meer zijn van woon-werkverkeer van de werknemers. Daarbij wordt betrokken dat in het kader van de maximale planologische mogelijkheden wordt uitgegaan van het werken in ploegendiensten en van mogelijkerwijs werken in de avonduren en het weekend. Ook wordt hierbij acht geslagen op de voorschriften van de omgevingsvergunning. In de voorschriften is bepaald dat de huisvesting alleen mag plaatsvinden zolang deze noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering vanuit het oogpunt van de opvang van de tijdelijke grote arbeidsbehoefte van dat bedrijf. Verder mag de huisvesting volgens de voorschriften uitsluitend werknemers betreffen die alleen binnen het bedrijf waar ze gehuisvest zijn werkzaamheden verrichten.

Geluidsoverlast door aanwezigheid van personen

12.     De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt dat het enige verschil tussen de oude en nieuwe planologische situatie betrekking heeft op inpandig gebruik. In het bij de aanvraag behorende erfbeplantingsplan is ook een terras opgenomen, zodat dit is vergund. Het college heeft dit aspect ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken. Niet valt uit te sluiten dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] door de aanwezigheid van dit terras in een planologisch nadeliger positie zijn komen te verkeren.

Erfbeplanting

13.     In het oude planologische regime is bepaald dat gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het agrarische bedrijf op 5 meter afstand tot de perceelsgrenzen mogen worden gebouwd. Op grond van het nieuwe bestemmingsplan geldt voor agrarische bedrijfsbebouwing dat bij nieuwbouw en/of vervangende nieuwbouw wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing die ten minste voldoet aan de Beleidsnotitie erfbeplanting, zoals opgenomen in bijlage 2 van het nieuwe bestemmingsplan (hierna: de beleidsnotitie). Niet valt in te zien waarom het op grond van de beleidsnotitie niet mogelijk is om binnen 5 meter van de zijdelingse perceelsgrens gebouwen op te richten.

Conclusie

14.     De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het college het besluit van 15 september 2020 niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

Oordeel van de Afdeling over het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]

Termijn van de huisvesting

15.     [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het in de nieuwe planologische situatie mogelijk is om het hele jaar door arbeidsmigranten te huisvesten. Van Montfoort is er in de planologische vergelijking ten onrechte van uitgegaan dat arbeidsmigranten in de nieuwe planologische situatie slechts enkele maanden in de loods zullen worden gehuisvest. In voorschrift 2 van de omgevingsvergunning staat dat personen alleen ten tijde van grote arbeidsbehoefte kunnen worden gehuisvest. Teelt en verwerking van champignons vindt echter het hele jaar door plaats, waardoor er altijd werk is voor arbeidsmigranten, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].

15.1.  Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. In die vergelijking wordt in beginsel uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime (uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

15.2.  Op grond van de voorschriften bij de omgevingsvergunning is het toegestaan om arbeidsmigranten in een periode van zes maanden maximaal vier maanden te huisvesten. Op de zitting bij de Afdeling hebben partijen bevestigd dat wanneer de termijn van vier maanden voor een arbeidsmigrant is verstreken, een nieuwe arbeidsmigrant de vrijgekomen plek meteen mag innemen. Dit betekent dat het hele jaar door 24 arbeidsmigranten, in een wisselende samenstelling, in de loods mogen worden gehuisvest, waardoor de champignonkwekerij een continue personele bezetting heeft.

15.3.  Anders dan Van Montfoort op de zitting van de Afdeling heeft gesteld, valt uit het advies niet af te leiden dat hij, in het kader van de invulling van het nieuwe planologische regime, is uitgegaan van een continue personele bezetting jaarrond. Zo staat op pagina 14 van het advies dat telkens gedurende enkele maanden werknemers buiten werkuren op het bedrijfsperceel aanwezig zijn en mogelijk ook vandaar vervoersbewegingen zullen ondernemen. De planologische vergelijking is op dit punt onjuist. Van Montfoort had er in het advies van uit moeten gaan dat twaalf maanden per jaar 24 arbeidsmigranten in de loods kunnen worden gehuisvest.

Het betoog slaagt.

Geluidsoverlast door verkeersbewegingen

16.     [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Van Montfoort in de planologische vergelijking ten onrechte niet heeft betrokken dat in de nieuwe planologische situatie meer verkeersbewegingen zullen plaatsvinden dan in de oude planologische situatie.

16.1.  Uit het advies blijkt dat Van Montfoort in de planologische vergelijking heeft betrokken dat de omgevingsvergunning tot gevolg heeft gehad dat er in de nieuwe planologische situatie meer verkeersbewegingen zijn. Volgens Van Montfoort leidt dit voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tot een verzwaring van de geluidsoverlast. Ook de rechtbank is hiervan uitgegaan. Het betoog is gebaseerd op een verkeerde lezing van het advies.

Het betoog slaagt niet.

Geluidsoverlast door aanwezigheid van personen

17.     [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de planologische vergelijking geen rekening is gehouden met geluidsoverlast door de aanwezigheid van de arbeidsmigranten in de buitenruimte rondom de loods.

17.1.  Ook dit betoog is gebaseerd op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat in de nieuwe planologische situatie, naast het inpandige gebruik van de loods, ook het uitpandige gebruik daarvan is veranderd, dat het college het gebruik van het terras ten onrechte niet in de planvergelijking heeft betrokken en dat zonder nadere onderbouwing niet valt uit te sluiten dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] door dat gebruik in een planologisch nadeliger positie zijn komen te verkeren.

Het betoog slaagt niet.

Oordeel van de Afdeling over het hoger beroep van het college

Aansluitend terrein

18.     Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Van Montfoort ook het gebruik van de buitenruimte van de loods bij de planvergelijking had moeten betrekken. Volgens het college is alleen het gebruik van de loods vergund en niet het gebruik van het terrein rondom de loods, zoals bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Er bestaat dus geen relatie tussen de aan arbeidsmigranten te bieden huisvesting in de hal en het ten zuiden daarvan, achter een parkeerplaats, gelegen terras. Alle werknemers van het champignonbedrijf mogen gebruik maken van dat terras. In zoverre is het terras onderdeel van de oude planologische situatie.

18.1.  De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om onder de reikwijdte van artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor niet alleen het desbetreffende bouwwerk te laten vallen, maar ook het aansluitend terrein (Stb. 2014, nr. 333, p. 55). Anders zou de ongerijmde situatie kunnen ontstaan dat een bouwwerk na de gebruikswijziging feitelijk onbruikbaar is, omdat het aansluitend terrein niet ten behoeve van het bouwwerk mag worden gebruikt, waardoor bijvoorbeeld de toegang tot het bouwwerk wordt verhinderd. De wetgever heeft buiten twijfel gesteld dat het aansluitend terrein onder de reikwijdte van het artikelonderdeel valt. Hieruit volgt dat, in dit geval, niet alleen het gebruik van de loods, maar ook het gebruik van het terrein rondom de loods is vergund.

18.2.  Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college bij de planologische vergelijking had moeten betrekken dat nabij de loods, op circa 80 meter afstand van de woning, een terras aanwezig is, waarvan de arbeidsmigranten gebruik kunnen maken. Het college heeft onvoldoende onderbouwd dat, naar het heeft gesteld, de planologische verandering niet heeft geleid tot een intensivering van het gebruik van de buitenruimte. Het is aannemelijk dat de buitenruimte van de loods intensiever wordt gebruikt op het moment dat er 24 arbeidsmigranten in de loods worden gehuisvest.

Het betoog slaagt niet.

Erfbeplanting

19.     Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet heeft gemotiveerd waarom het ontbreken van een bepaling in de planregels van het nieuwe bestemmingsplan omtrent de minimale afstand van gebouwen tot de perceelsgrens niet leidt tot waardevermindering van de woning.

Het college voert ten eerste aan dat de rechtbank in de beleidsnotitie ten onrechte geen verplichting heeft gezien tot realisatie van erfbeplanting op de perceelsgrens van de woning, omdat volgens deze notitie erfbeplanting binnen en buiten het bouw- en functievlak mag worden gerealiseerd. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat de grond in eigendom moet zijn van de initiatiefnemer. In dit geval mag worden aangenomen dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet bereid zijn een strook van hun grond ter beschikking te stellen voor beplanting ten behoeve van het champignonbedrijf.

Het college voert ten tweede aan dat de beleidsnotitie een ondersteuning is van artikel 85 van de planregels van het nieuwe bestemmingsplan, waarin is voorgeschreven dat bij nieuwbouw en/of vervangende nieuwbouw wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing die ten minste voldoet aan de beleidsregels, zoals opgenomen in bijlage 2. De uitvoer van de landschappelijke inpassing is ook vastgelegd in de vergunningsvoorwaarden.

19.1.  De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank. Niet valt in te zien dat het vanwege de beleidsnotitie niet mogelijk is om binnen 5 meter van de perceelsgrens gebouwen op te richten. Het besluit is op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

20.     Het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is gegrond. Het hoger beroep van het college is ongegrond.

21.     Het college dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet of tevergeefs is aangevallen, een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal het college daartoe een termijn stellen.

22.     Het college moet een nader advies van een deskundige inwinnen. In het nader advies moet de deskundige ervan uitgaan dat twaalf maanden per jaar 24 arbeidsmigranten in de loods kunnen worden gehuisvest, dat de verkeersbewegingen in het nieuwe planologische regime zijn toegenomen en dat de buitenruimte van de loods in het nieuwe planologische regime intensiever wordt gebruikt. Indien uit de planologische vergelijking volgt dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in een nadeliger planologische situatie zijn komen te verkeren, moet de deskundige aan de hand van een navolgbare taxatie tevens inzichtelijk maken of en zo ja, in hoeverre dit tot waardevermindering van de woning heeft geleid.

Judiciële lus

23.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Overschrijding redelijke termijn

24.     [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben op de zitting bij de Afdeling een verzoek ingediend om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

24.1.  De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188). In het geval van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.

24.2.  Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren.

24.3.  Indien pas bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen.

24.4.  Vanaf de ontvangst door het college op 20 februari 2020 van het tegen het besluit van 8 januari 2020 gerichte bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en zeven maanden verstreken. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden.

24.5.  Het heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift ongeveer zeven maanden geduurd voordat het college het besluit op bezwaar van 15 september 2020 heeft genomen. De duur van een half jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het bezwaar, is daarmee met ongeveer een maand overschreden.

24.6.  Het heeft vanaf de ontvangst van het tegen het besluit op bezwaar ingediende beroepschrift op 27 oktober 2020 ongeveer een jaar en negen maanden geduurd voordat de rechtbank op 12 juli 2022 uitspraak heeft gedaan. De duur van anderhalf jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het beroep, is daarmee met ongeveer drie maanden overschreden.

24.7.  Het heeft vanaf de ontvangst van het tegen de uitspraak van de rechtbank ingediende hogerberoepschrift op 1 september 2022 een jaar en elf maanden geduurd voordat de Afdeling uitspraak heeft gedaan. De duur van twee jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het hoger beroep, is daarmee niet overschreden.

24.8.  Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] toe te kennen schadevergoeding € 1.000,00. Het college wordt veroordeeld tot betaling van € 250,00 (1/4 deel van € 1.000,00) en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 750,00 (3/4 deel van € 1.000,00) als vergoeding van door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] geleden immateriële schade.

24.9.  Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.

Proceskosten

25.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

26.     De Afdeling zal het college en de Staat der Nederlanden ieder veroordelen tot vergoeding van de helft van de proceskosten die [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten bestaan uit het indienen van het verzoek. De Afdeling zal bij de berekening de wegingsfactor 0,5 (licht) hanteren.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Boekel ongegrond;

III.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Boekel op om binnen dertien weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 8 januari 2020 gemaakte bezwaar;

IV.     bepaalt dat tegen dat besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boekel om aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een schadevergoeding van € 250,00 te betalen;

VI.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een schadevergoeding van € 750,00 te betalen;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boekel tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, volledig toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boekel tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Boekel aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt;

XI.     bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Boekel een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Daalder

voorzitter

w.g. Hazen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024

452-1033

 

BIJLAGE - Beoordelingskader

 

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 6.1

1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:

[…]

c. een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, c of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

[…]

Omgevingsplan Buitengebied 2016

Artikel 85

Voor de in 75.1 toegelaten bebouwing geldt het volgende:

a. de goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen en overkappingen mag ten hoogste 6 m respectievelijk 10 m bedragen; voor zover de goothoogte of bouwhoogte ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp van dit plan meer bedraagt geldt de bestaande goothoogte of bouwhoogte als maximum;

b. bij nieuwbouw en/of vervangende nieuwbouw wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing die ten minste voldoet aan de beleidsregels zoals opgenomen in bijlage 2 Beleidsnotitie erfbeplanting;

c. indien landschappelijke inpassing is voorgeschreven wordt deze landschappelijke inpassing gerealiseerd alvorens het bouwwerk in gebruik wordt genomen; dit wordt als voorwaardelijke gebruiksbepaling aan de omgevingsvergunning gekoppeld;

d. bij nieuwbouw van gebouwen wordt hydrologisch neutraal gebouwd;

e. met inachtneming van het relatieteken dat vlakken met elkaar verbindt die als één vlak voor wat betreft de omvang beschouwd moeten worden;

f. het bepaalde in Hoofdstuk 8 U houdt dieren, hiervoor gelden specifieke regels is van toepassing.

Beleidsnotitie erfbeplanting

Paragraaf 5.2

[…]

4) Erfbeplanting mag binnen én buiten het bouw- en functievlak worden gerealiseerd, mits:

a) de grond in eigendom is van de initiatiefnemer, en

b) dit niet strijdig is met de regels van hogere overheden / instanties.

[…]

Artikel delen