Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:3488

28 augustus 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202100258/1/R4.

Datum uitspraak: 28 augustus 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

2.       [appellante sub 2], gevestigd te Maashees, gemeente Land van Cuijk,

3.       [appellant sub 3], wonend te Maashees, gemeente Land van Cuijk, en anderen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 2 december 2020 in zaak nr. 19/1649 in het geding tussen:

[appellant sub 3] en anderen

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft het college aan [appellante sub 2] een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en het milieuneutraal veranderen van de grondstoffenopslag behorend bij de inrichting op het perceel [locatie 1] in Maashees (hierna: het perceel). De omgevingsvergunning is verleend voor de duur van vijf jaar.

Bij besluit van 21 mei 2019 heeft college het door [appellant sub 3] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 28 augustus 2018, onder verbetering van de motivering, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 2 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant sub 3] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 mei 2019 vernietigd, het besluit van 28 augustus 2018 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 2] en het college hoger beroep ingesteld. [appellant sub 3] en anderen hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2], het college en [appellant sub 3] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 12 juli 2021 heeft het college aan [appellante sub 2] opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en het milieuneutraal veranderen van de grondstoffenopslag behorend bij de inrichting op het perceel. De omgevingsvergunning is verleend voor de duur van vijf jaar.

[appellante sub 2] en [appellant sub 3] en anderen hebben een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2024, waar [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde], [appellant sub 3], bijgestaan door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J.H. Verstappen, mr. P.P.G. Wintjes, ir. J.R. Brouwer en ing. J.J. van Kuik, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 6 april 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding hoger beroepen

2.       [appellante sub 2] exploiteert op het perceel een graanhandel die zich bezig houdt met de op- en overslag van grondstoffen voor veevoeders. [appellante sub 2] beschikt over een kade aan de Maas waar schepen van leveranciers en afnemers kunnen worden aangemeerd. Het terrein van de inrichting ligt binnen een planologisch aangewezen geluidzone. De zone omvat geen andere bedrijven. Buiten de zone mag de geluidbelasting van het bedrijf niet meer bedragen dan 50 dB(A). Het besluit van 28 augustus 2018 gaat over het verplaatsen van de van het bedrijf deel uitmakende grondstoffenopslag.

[appellant sub 3] en anderen zijn woonachtig in de directe nabijheid van het perceel aan onderscheidenlijk de Monseigneur Geurtsstraat en de Raaijveldweg. Zij vrezen geluidsoverlast van het in werking zijn van de graanhandel en stellen onder meer dat geen sprake is van een milieuneutrale wijziging.

3.       De rechtbank heeft het besluit van 21 mei 2019 vernietigd en het besluit van 28 augustus 2018 herroepen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) van 29 september 2020, overwogen dat het college geen omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging kon verlenen, omdat vaststaat dat de inrichting met de vergunde wijziging niet kan voldoen aan de geluidgrenswaarden uit de vergunningen van 10 april 2012 en 3 september 2015.

4.       [appellante sub 2] en het college hebben hoger beroep ingesteld, omdat de rechtbank volgens hen het aan de orde zijnde toetsingskader onjuist heeft toegepast en er wel sprake is van een milieuneutrale wijziging. [appellant sub 3] en anderen bestrijden in het incidenteel hoger beroep niet het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een milieuneutrale wijziging, maar stellen onder meer dat de vergunningen uit 2012 en 2015 geen rechtskracht hebben en dat meer activiteiten bij de beoordeling van het geluid hadden moeten worden betrokken.

(Incidenteel) hoger beroepen

5.       [appellant sub 3] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het geluidmodel niet beschikbaar hoefde te worden gesteld. Volgens hen is die informatie cruciaal voor de beoordeling van de verschillende geluidrapporten. Het niet verstrekken van het geluidmodel leidt tot een oneerlijk proces en is volgens hen in strijd met het beginsel van equality of arms, omdat partijen gelijke proceskansen moeten krijgen. Op de zitting hebben zij toegelicht dat de feitelijke bedrijfsvoering, gebouwen en bodem niet in de papieren uitdraai van het model staan vermeld.

5.1.    Het bestuursorgaan heeft op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter (en de wederpartij) te overleggen. Die verplichting ziet ook op de in elektronische vorm vastgelegde, op de zaak betrekking hebbende gegevens, waaronder invoerdata, grafische weergaven en afbeeldingen, die op papier of in andere vorm leesbaar of enigszins waarneembaar kunnen worden gemaakt. Het gaat hier in beginsel niet om softwareprogramma’s en andere elektronische systemen voor gegevensopslag, -bewerking, -verwerking of -beheer, aangezien dergelijke programma’s en systemen als zodanig geen op een zaak betrekking hebbende gegevens plegen te bevatten. Zie overweging 3.4.3 van het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, waarnaar de rechtbank ook heeft verwezen.

5.2.    In het akoestisch rapport "Akoestisch onderzoek, milieuneutraal veranderen van de inrichting; [appellante sub 2] te Maashees", van 1 juni 2018, met kenmerk 00620-26175-03, opgesteld door DPA Cauberg-Huygen B.V. (hierna: het geluidrapport van 2018), staat dat de berekeningen zijn uitgevoerd conform de rekenvoorschriften uit de "Handleiding meten en rekenen Industrielawaai", versie 1999. Verder staat in paragraaf 3 van dat geluidrapport dat bij de berekeningen gebruik is gemaakt van het softwareprogramma "Geomilieu" versie 4.10 van DGMR. In paragraaf 3.4 staan de gehanteerde geluidbronnen en in de figuren in de bijlagen staan de locaties van de rekenpunten, gebouwen, bodemgebieden, schermen, puntbronnen en mobiele bronnen. Deze inputgegevens zijn op de zaak betrekking hebbende gegevens en zijn in procedure gebracht. Daarnaast bevat de aanvraag ook informatie over onder meer de activiteiten van de inrichting en de bestaande en nieuwe bebouwing. Aan de hand van die informatie heeft de STAB in het deskundigenbericht geconstateerd dat het geluidrapport van 2018 onjuistheden en omissies bevat. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de STAB daarna uitvoerig ingegaan op onder meer de wijzigingen ten opzichte van eerdere geluidrapporten en heeft de STAB aanvullende berekeningen uitgevoerd. Overigens heeft de STAB daarnaast aan [appellant sub 3] en anderen aangeboden om inzage te geven in de modellen op het kantoor van de STAB. Hiervan hebben [appellant sub 3] en anderen geen gebruik gemaakt. Verder heeft de geluiddeskundige van het college op de zitting desgevraagd toegelicht dat het softwaremodel met de beschikbare gegevens niet exact is na te bouwen, bijvoorbeeld omdat bij de invoer van een gebouw in het programma meer (hoek)punten van dat gebouw worden ingevoerd dan in het rapport worden genoemd, maar dat het geluidrapport genoeg gegevens biedt voor een beoordeling van het akoestisch onderzoek door een (geluid)deskundige die beschikt over het gebruikte softwareprogramma en de daarin ingevoerde gegevens.

5.3.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het door [appellant sub 3] en anderen gestelde geen redenen om aan te nemen dat het geluidrapport van 2018 niet verifieerbaar is en dat zij daardoor onvoldoende mogelijkheden hadden om de juistheid van dat rapport te beoordelen. Zij hebben niet gemotiveerd welke cruciale informatie volgens hen ontbrak. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat geen sprake is van een eerlijk proces of equality of arms.

Het betoog slaagt niet.

6.       [appellant sub 3] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunningen van 10 april 2012 en 3 september 2015 in werking zijn getreden en onherroepelijk zijn. Volgens hen is de revisievergunning van 10 april 2012 onbevoegd verleend door het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer, omdat sprake was van een IPPC-installatie en daardoor het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het bevoegde gezag was. Een onbevoegd verleende vergunning kan volgens hen geen rechtskracht krijgen. Hierdoor bestond geen basis voor de veranderingsvergunning van 3 september 2015 en kan in de onderhavige procedure geen sprake zijn van een milieuneutrale wijziging.

6.1.    De omgevingsvergunning van 10 april 2012 is door het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer verleend. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft voor deze vergunning een verklaring van geen bedenkingen gegeven. Deze verklaring maakt onderdeel uit van de vergunning. Zowel in de overwegingen die ten grondslag liggen aan deze vergunning, als in de verklaring van geen bedenkingen staat vermeld dat in de inrichting geen gpbv-installaties (oftewel IPPC-installaties) aanwezig zijn. In de zienswijze op het incidenteel hoger beroep heeft het college toegelicht dat artikel 6.4, aanhef en onder b, van bijlage 1, bij de Richtlijn industriële emissies op 1 januari 2013 is gewijzigd. Door die wijziging is het college van GS na die datum het bevoegde gezag geworden.

6.2.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3344, r.o. 4.2) heeft overwogen, is het enkele feit dat een besluit is genomen door een daartoe niet bevoegd bestuursorgaan onvoldoende grond voor het oordeel dat een dergelijk besluit van rechtswege nietig zou zijn. Onbevoegd genomen besluiten zijn weliswaar vatbaar voor vernietiging door de rechter, maar kunnen indien zij niet tijdig in beroep bestreden worden, in rechte onaantastbaar worden. Het besluit van 10 april 2012 is in rechte onaantastbaar en heeft formele rechtskracht. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de omgevingsvergunning van 10 april 2012 onherroepelijk is. Van de door [appellant sub 3] en anderen gestelde gevolgen voor de omgevingsvergunning van 3 september 2015 en de besluiten die in deze procedure ter beoordeling staan, is alleen hierom al geen sprake. Het betoog slaagt niet.

7.       [appellant sub 3] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit onzorgvuldig is, omdat de vergunningvoorschriften 1.2.1, 1.3.1 en 1.3.2 de gemeente Oss ten onrechte als bevoegd gezag noemen.

7.1.    De onder 7 vermelde voorschriften zijn aan de vergunning van 28 augustus 2018 verbonden voor de activiteit bouwen. Op grond van voorschrift 1.2.1 moet [appellante sub 2] verschillende werkzaamheden voor aanvang van de uitvoering ervan aan "Vergunningen, Toezicht en Handhaving" van de gemeente Oss melden. Verder staat in voorschrift 1.3.1 dat statistische berekeningen en tekeningen ter goedkeuring moeten worden ingediend bij "Vergunningen, Toezicht en Handhaving" van de gemeente Oss. In voorschrift 1.3.2 staat dat niet met de bouw mag worden begonnen, voordat de gegevens uit voorschrift 1.3.1 zijn overgelegd en schriftelijk zijn goedgekeurd door "Vergunningen, Toezicht en Handhaving" van de gemeente Oss.

7.2.    Partijen zijn het erover eens dat het college op grond van artikel 2.4 van de Wabo, in samenhang met artikel 3.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht het bevoegd gezag is om te beslissen op aanvragen om een omgevingsvergunning met betrekking tot activiteiten van de inrichting. Uit de vergunningvoorschriften leidt de Afdeling af dat het college een deel van zijn bevoegdheden heeft gedelegeerd aan "Vergunningen, Toezicht en Handhaving" van de gemeente Oss. Het is voor de Afdeling onduidelijk op basis van welke regelgeving dit is toegestaan en om welke reden. In zoverre is het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.

Het betoog slaagt.

8.       [appellant sub 3] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag onvolledig was, omdat de inrit (noordelijke toegangsweg) en het perceel aan [locatie 2] in Maashees niet als onderdeel van de inrichting zijn aangevraagd. De activiteiten, zoals verkeersbewegingen, ter plaatse van die onderdelen van de inrichting hadden volgens [appellant sub 3] en anderen bij de beoordeling van het geluid moeten worden betrokken.

8.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1817 (r.o. 4.2 en 4.3), is het aan de aanvrager om te bepalen voor welke (wijzigingen van de) inrichting hij een vergunning wenst te verkrijgen. Het college dient op de grondslag van die aanvraag te beoordelen of de gevraagde vergunning kan worden verleend.

Niet is in geschil dat het perceel aan de [locatie 2] en de inrit (noordelijke toegangsweg) geen onderdeel uitmaken van de aangevraagde situatie. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van vergunninghouder om de inrichting in overeenstemming met de gevraagde en verkregen vergunningen in werking te hebben. Als de inrit en het perceel aan de [locatie 2] in de praktijk onderdeel uitmaken van de inrichting op het perceel aan de [locatie 1], dan mag die inrichting niet in werking zijn zonder dat daarvoor een vergunning is verleend.

8.2.    De rechtbank heeft in het, onder 8 weergegeven, betoog van [appellant sub 3] en anderen terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit van 21 mei 2019.

Het betoog slaagt niet.

9.       [appellante sub 2] en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een milieuneutrale wijziging. Volgens hen moet voor de vraag of sprake is van een milieuneutrale wijziging worden gekeken naar het relatieve effect van die wijziging. Voor een correctie van de onderliggende milieubelasting laat het toetsingskader volgens hen geen ruimte. [appellante sub 2] stelt dat eventuele fouten in de akoestische rapporten die ten grondslag lagen aan de vergunningen uit 2012 en 2015 alleen consequenties kunnen hebben voor een revisievergunning voor de gehele inrichting. [appellante sub 2] en het college stellen dat het verplaatsen van de grondstoffenopslag een positief effect op geluid heeft. Op de zitting hebben zij in dit verband toegelicht dat door de verplaatsing minder interne en externe verkeersbewegingen nodig zijn. Een mogelijke overschrijding van de geldende geluidgrenswaarden is volgens [appellante sub 2] een kwestie van handhaving.

9.1.    Artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo luidde op het moment van het besluit van 21 mei 2019: "In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden."

Artikel 3.10, derde lid, luidde: "In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend."

9.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2832 (r.o. 6.1), is voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo vergunning kan worden verleend de mate van hinder die op grond van de eerder verleende, geldende vergunning is toegestaan, bepalend. Voor het geluid ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting zijn aan de omgevingsvergunningen van 2012 en 2015 geluidgrenswaarden verbonden. De gevraagde wijziging is milieuneutraal als de inrichting na de wijziging ervan aan de geldende geluidgrenswaarden voldoet. Anders dan het college en [appellante sub 2] veronderstellen, is daarvoor niet alleen het geluid van de gevraagde wijziging bepalend.

9.3.    Aan de gevraagde verandering is het geluidrapport van 2018 ten grondslag gelegd. In het deskundigenbericht heeft de STAB vermeld dat voor dat onderzoek gebruik is gemaakt van de gegevens uit de akoestische onderzoeken van DPA Cauberg-Huygen B.V. van 27 mei 2010 en 22 december 2014. De laatst vermelde geluidrapporten lagen ten grondslag aan de omgevingsvergunningen van 2012 en 2015. Weliswaar zijn die omgevingsvergunningen onherroepelijk, maar dit geldt niet voor de geluidrapporten die daaraan ten grondslag liggen en als uitgangspunt zijn gehanteerd bij het geluidrapport van 2018. In paragraaf 4.1 van het deskundigenbericht heeft de STAB geconstateerd dat het geluidrapport van 2018 onjuistheden en omissies bevat. De STAB heeft in paragraaf 4.2 geconcludeerd dat een correctie van het geluidrekenmodel op verschillende vergunningpunten leidt tot een overschrijding van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de nachtperiode en een overschrijding van de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode. Hiermee staat vast dat de inrichting zoals die na de gevraagde wijziging in werking zal zijn, niet kan voldoen aan de geldende geluidgrenswaarden. Hoewel niet in geschil is dat de gevraagde wijziging op zichzelf tot een vermindering van geluid leidt, betekent het vorenstaande dat geen sprake is van een milieuneutrale wijziging in de zin van artikel 3.10, derde lid, van de Wabo. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college voor de gevraagde wijziging geen vergunning kon verlenen met toepassing van die bepaling. Dit betekent dat het college de gevraagde omgevingsvergunning had moeten voorbereiden met afdeling 3.4 van de Awb. De betogen slagen niet.

10.     Het betoog van [appellante sub 2] over de ten overvloede overweging van de rechtbank over de inrit richt zich niet tegen dragende overwegingen van de aangevallen uitspraak. Dit betoog kan daarom niet leiden tot vernietiging van die uitspraak.

Conclusie hoger beroepen

11.     De hoger beroepen van [appellante sub 2] en het college zijn ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] en anderen is gegrond.

Beroep tegen het besluit van 12 juli 2021

12.     De rechtbank heeft het besluit van 21 mei 2019 vernietigd. Bij besluit van 12 juli 2021 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning opnieuw verleend. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

13.     [appellant sub 3] en anderen betogen dat geen sprake is van een milieuneutrale wijziging, zodat de omgevingsvergunning van 12 juli 2021 ten onrechte is verleend. In dit verband stellen zij dat niet alleen kan worden gekeken naar de geluidsemissie van de gevraagde wijzigingen. Ook stellen zij, onder verwijzing naar de notitie van Witteveen + Bos van 31 augustus 2021, dat in het akoestisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit nog steeds gebruik wordt gemaakt van onjuiste bronvermogens, zodat de geluidsbelasting ter plaatse van de omliggende woningen onjuist is berekend. Verder betogen [appellant sub 3] en anderen dat het college aan hen ten onrechte niet de noodzakelijke akoestische figuren bij het akoestisch rapport van Cauberg Huygen heeft verstrekt. Hierdoor kunnen zij de herberekening op basis van de doorgevoerde wijzigingen niet beoordelen. Zij hebben de indruk dat de vermelde reductie van drie geluidbronnen een toename van het geluid maskeert.

13.1.  Aan het besluit van 12 juli 2021 is het akoestisch rapport van Cauberg Huygen B.V., kenmerk 06027-52105-10, van 28 april 2021, ten grondslag gelegd. In het rapport staat dat het relatieve effect van de verandering (situatie voor en na de verandering) is beschouwd. Volgens het rapport kan een uitspraak worden gedaan over het relatieve effect van de verandering door uitsluitend de activiteiten en werkzaamheden (geluidbronnen) en gebouwen te beschouwen die veranderen. Geconcludeerd is dat de verandering milieuneutraal is wat betreft geluid.

13.2.  Zoals de Afdeling hiervoor onder 9.2 heeft overwogen, is de gevraagde wijziging milieuneutraal als de inrichting na de wijziging aan de geldende geluidgrenswaarden voldoet. Die geluidgrenswaarden gelden voor het in werking zijn van de inrichting als geheel. Dit betekent dat voor de vraag of sprake is van een milieuneutrale wijziging eveneens naar het geluid van het in werking zijn van de inrichting als geheel (inclusief de gevraagde wijziging) moet worden gekeken. Een dergelijke beoordeling is niet in het akoestisch rapport van 28 april 2021 opgenomen. Dit betekent dat niet vaststaat dat sprake was van een milieuneutrale wijziging en het college geen vergunning kon verlenen met toepassing van artikel 3.10, derde lid, van de Wabo. Het betoog slaagt alleen al hierom.

Slotoverwegingen (hoger) beroep

14.     De hoger beroepen van [appellante sub 2] en het college zijn ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] en anderen is gegrond. Maar dit leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat dit hoger beroep niet is gericht tegen de beslissing van de rechtbank, maar alleen tegen de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen met verbetering van de gronden waarop deze rust.

15.     Het beroep van [appellant sub 3] en anderen tegen het besluit van 12 juli 2021 is gegrond. Daarom zal de Afdeling dat besluit vernietigen. Dit betekent dat het college opnieuw op de aanvraag moet beslissen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen dat te nemen nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

16.     Gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Awb wordt van het college griffierecht geheven.

17.     Het college moet de proceskosten van [appellant sub 3] en anderen in verband met het incidenteel hoger beroep, het hoger beroep van het college en het beroep van rechtswege tegen het besluit van 12 juli 2021, vergoeden.

Redelijke termijn

18.     [appellant sub 3] en anderen hebben de Afdeling verzocht om een schadevergoeding uit te spreken, omdat de redelijke termijn is overschreden.

18.1.  De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:155, onder 6.2.

De bezwaarschriften zijn ontvangen op 5 oktober 2018 en 8 oktober 2018. Sinds de start van de procedure, na de ontvangst van de bezwaarschriften, en deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim tien maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn van vier jaar met ruim 22 maanden is overschreden. Het verzoek wordt daarom toegewezen.

18.2.  Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellant sub 3] en anderen elk toe te kennen bedrag € 2.000,00. De Afdeling ziet evenwel in de omstandigheid dat zij gezamenlijk (hoger)beroep hebben ingesteld, aanleiding dit bedrag te matigen, en wel in die zin dat zij ieder 25% van het aan de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerelateerde schadevergoedingsbedrag krijgen toegekend, zodat zij ieder een bedrag van € 500,00 krijgen toegekend. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege de matigende invloed die het instellen van een gezamenlijk beroep in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die [appellant sub 3] en anderen hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. Door gezamenlijk beroep in te stellen hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen. De Afdeling wijst in dit verband op EHRM, Arvanitaki-Roboti en 90 anderen tegen Griekenland, arrest van 15 februari 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0215JUD002727803. Zie ook r.o. 45 van de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:245.

18.3.  De overschrijding van de redelijke termijn is zowel aan het college als aan de Afdeling toe te rekenen. Het college heeft de bezwaarschriften van [appellant sub 3] en anderen ontvangen op 5 oktober 2018 en 8 oktober 2018 en een besluit op bezwaar genomen op 21 mei 2019. Daarmee is de redelijke termijn van zes maanden voor de duur van de behandeling van het bezwaar met anderhalve maand overschreden. De behandeling van het beroep heeft, gerekend van de ontvangst van het beroep op 18 juni 2019 tot aan de uitspraak van de rechtbank op 2 december 2020, één jaar en bijna zes maanden geduurd. De rechtbank heeft de redelijke termijn van anderhalf jaar daarmee niet overschreden. De behandeling van het hoger beroep heeft, gerekend vanaf de ontvangst daarvan op 11 januari 2021 tot aan deze uitspraak, ruim drie jaar en zeven maanden geduurd. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met ruim één jaar en zeven maanden.

18.3.1.         Gelet op wat onder 18.3 is overwogen, zal de Afdeling het college en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) veroordelen tot betaling aan een ieder van de groep van [appellant sub 3] en anderen van € 500,00 als vergoeding voor de door hen geleden immateriële schade (2/22 te voldoen door het college en 20/22 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). Daarbij dient te worden uitgegaan van de volgende personen behorende tot de groep van [appellant sub 3] en anderen: [appellant sub 3], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellant sub 3F], [appellant sub 3G] en [appellant sub 3H].

18.4.  Het college en de minister hoeven geen proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding te vergoeden. 

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de hoger beroepen van [appellante sub 2] en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ongegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] en anderen gegrond;

III.      bevestigt de aangevallen uitspraak;

IV.     verklaart het beroep van [appellant sub 3] en anderen tegen het besluit van 12 juli 2021 gegrond;

V.      vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 12 juli 2021;

VI.     bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.     bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.

VIII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.489,03, waarvan € 2.625,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 804,24 kosten van deskundigen betreft (dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.     wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;

X.      veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant om aan een ieder van de groep [appellant sub 3] en anderen te betalen een vergoeding voor immateriële schade van € 45,45;

XI.     veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan een ieder van de groep [appellant sub 3] en anderen te betalen een vergoeding voor immateriële schade van € 454,55 (te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Hoekstra

voorzitter

w.g. De Jong

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024

628

Artikel delen