Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:3748

18 september 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202303807/1/R4.

Datum uitspraak: 18 september 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Vinkeveen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 14 april 2023 in zaak nr. 22/3262 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2021 heeft het college [appellant A] en [appellant B] onder oplegging van een dwangsom gelast om de aanbouw aan de zijkant en de schuur aan de voorkant van de recreatiewoning op het perceel aan de [locatie] in Vinkeveen (hierna: de recreatiewoning) te verwijderen en verwijderd houden.

Bij besluit van 24 mei 2022 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 oktober 2021 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 14 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

[partij] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en [appellant B] en [partij] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 22 augustus 2024, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat in Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door W.F. Goddijn, zijn verschenen. Verder is op de zitting [partij], bijgestaan door mr. E.H.M. Teeuw, advocaat in Nieuwegein, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.

Bij besluit van 27 oktober 2021 heeft het college aan [appellant A] en [appellant B] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

2.       [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaren van de recreatiewoning. Aan de recreatiewoning is een aanbouw gebouwd en er staat een schuur. Deze twee bouwwerken zijn gebouwd zonder de vereiste omgevingsvergunningen voor bouwen en in strijd met het bestemmingsplan. [partij] is eigenaar van het naastgelegen perceel en heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de illegale bouwwerken.

Het college heeft als beleid dat het niet optreedt tegen illegale bouwwerken op het recreatiepark, tenzij iemand om handhaving vraagt. Dit beleid is ontstaan omdat er niet genoeg handhavingscapaciteit is om tegen alle overtredingen op te treden. Het optreden tegen illegale bouwwerken is geprioriteerd onder 3 (van prioriteit 1 tot en met 4). Naar aanleiding van het handhavingsverzoek en na afweging van de belangen heeft het college bij besluit van 27 oktober 2021 [appellant A] en [appellant B] gelast om de schuur en de aanbouw te verwijderen en verwijderd te houden. Als zij hier niet binnen de gestelde begunstigingstermijn aan voldoen, moeten zij per overtreding een dwangsom betalen van € 7.000,00 per week tot een maximum van € 20.000,00. Dit besluit is bij het besluit op bezwaar van 24 mei 2022 onder aanvulling van de motivering in stand gebleven. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het college handhavend mocht optreden.

3.       Partijen zijn het erover eens en vaststaat dat de schuur en de aanbouw zonder de vereiste bouwvergunningen en in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan zijn gebouwd.

4.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

5.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden had moeten afzien, omdat er sprake is van concreet zicht op legalisatie. Zij voeren aan dat de beleidsregels zich niet verzetten tegen vergunningverlening en dat de bouwwerken geen inbreuk maken op de stedenbouwkundige kwaliteit, omdat er niet wordt opgetreden tegen vergelijkbare bouwwerken op het recreatiepark.

5.1.    De overtredingen bestaan deels uit bouwen in strijd met het bestemmingsplan. Voor legalisatie is daarom onder meer een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan nodig. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3723, volgt dat voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie in dat geval ten minste is vereist dat een aanvraag om een dergelijke omgevingsvergunning is ingediend. Dat is hier niet gebeurd. De rechtbank is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is en dat het college dan ook niet om die reden van handhavend optreden had moeten afzien.

Het betoog slaagt niet.

6.       [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat van handhavend optreden had moeten worden afgezien, omdat dat in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Zij voeren aan dat de rechtbank teveel waarde heeft gehecht aan het algemeen belang bij handhaving, aangezien handhavend optreden tegen de illegale bouwwerken voor het college geen prioriteit heeft. Bovendien zijn de belangen van [partij] te zwaar meegewogen, omdat hij weinig zicht heeft op de bouwwerken en de bouwwerken niet tot verzakkingen van de grond leiden. Ten slotte is te weinig waarde gehecht aan het recreatiegenot en financiële belang van [appellant A] en [appellant B].

6.1.    In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen dan de rechtbank. Hoewel niet is aangetoond dat de bouwwerken leiden tot verzakking van de grond, blijkt wel uit de foto’s die [partij] heeft overgelegd dat hij duidelijk zicht heeft op de bouwwerken. Verder volgt uit het enkele feit dat sprake is van illegale bouwwerken dat er, gelet op de beginselplicht tot handhaving, een algemeen belang is bij handhaven. De omstandigheid dat alleen tegen illegale bouwwerken wordt opgetreden als er een handhavingsverzoek is ingediend, doet daar niet aan af. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college veel waarde mocht hechten aan deze belangen. Wat betreft de belangen van [appellant A] en [appellant B] heeft de rechtbank terecht overwogen dat zij, mede gelet op de eerder opgelegde bouwstop, willens en wetens het risico hebben genomen dat de bouwwerken weer zouden moeten worden afgebroken. Gelet op het voorgaande is handhavend optreden niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

Het betoog slaagt niet.

7.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat er ook niet wordt opgetreden tegen andere illegale bouwwerken op het recreatiepark.

7.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat, omdat er in dit geval door de eigenaar van het naastgelegen perceel een verzoek om handhaving is ingediend, het college gelet op zijn handhavingsbeleid en de bijbehorende prioriteitsstelling een geoorloofd onderscheid kan maken door in deze zaak wel handhavend op te treden en in andere illegale situaties op het recreatiepark, waarin geen verzoek om handhaving is ingediend, niet. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Dat er een verzoek om handhaving is ingediend, maakt dat er geen sprake is van gelijke gevallen ten aanzien van de andere illegale bouwwerken op het park, omdat daarvoor ten tijde van het besluit op bezwaar geen verzoek om handhaving was ingediend. [appellant A] en [appellant B] hebben weliswaar naar voren gebracht dat zij in maart 2024 om handhaving tegen de andere illegale bouwwerken hebben verzocht, maar dit was pas na het bestreden besluit. Alleen al daarom kan dit niet leiden tot de conclusie dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevallen niet gelijk heeft behandeld.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat handhavend optreden niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

Het betoog slaagt niet.

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college handhavend mocht optreden. De last onder dwangsom blijft dus in stand.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.

w.g. Blomberg

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Huijts

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024

811

Artikel delen