Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:4149

16 oktober 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202303021/1/R1.

Datum uitspraak: 16 oktober 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in Amsterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2023 in zaak nr. 21/46 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2019 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van het gebouw aan de [locatie] in Amsterdam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 24 november 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2024, waar [appellant], bijgestaan door [partij], drs. K. Loeff en mr. M.B. de Jong, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Bouzahra en mr. drs. E.H. Mattie, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 27 september 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellant] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het wijzigen en verhogen van de aanbouw aan de achterzijde van het gebouw op het perceel en het intern wijzigen van dat gebouw ten behoeve van de woonfunctie. Het pand op het perceel is een rijksmonument en bevindt zich in een gebied dat is aangewezen als rijksbeschermd stadsgezicht. Verder ligt het perceel in de bufferzone rondom de grachtengordel die in 2010 is geplaatst op de werelderfgoedlijst van UNESCO. Het pand is in het bestemmingsplan "Zuidelijke binnenstad" aangeduid als een zogeheten ‘orde 1’ pand. Het bouwplan is in strijd met de voor het perceel geldende bestemming "Gemengd 1". De aanbouw overschrijdt de in het bestemmingsplan voorgeschreven maximale goot- en bouwhoogte. Het college is niet bereid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) van het bestemmingsplan af te wijken. Het college baseert zich daarbij op negatieve adviezen van de Directie Ruimte en Duurzaamheid. Daarin staat dat het bouwplan de kernwaarden van de grachtengordel die het bestemmingsplan beschermt onevenredig aantast en de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied verstoort. Het bouwplan verstoort de typologie van het monumentaal historische Amsterdamse woonhuis en de hiërarchie van het bouwblok.

Het hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom het niet bereid is van het bestemmingsplan af te wijken.

Volgens [appellant] zijn de onevenredige negatieve gevolgen van het bouwplan voor de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied en de karakteristiek van het beschermd stadsgezicht niet aangetoond. Hij stelt dat de typologie van het gebouw en de stedenbouwkundige-historische opzet van de grachtengordel zich niet verzetten tegen verlenen van de vergunning. Hij voert onder verwijzing naar de contra-expertise van Loeff van 13 januari 2021 aan dat, gelet op de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, verhoging van het achterhuis is toegestaan en dat de overschrijding van de goothoogte zeer beperkt is en niet zichtbaar vanaf de straatkant. De ondergeschiktheid ten opzichte van het hoofdvolume blijft in stand, ook met ophoging met een bouwlaag. De verhoging leidt er volgens hem dan ook niet toe dat het onderscheid tussen voor- en achterhuis minder zichtbaar wordt. Verder voert hij aan dat de typologie van het woonhuis binnen het bouwblok niet wijzigt door de gevraagde verhoging van de aanbouw en dit argument volgens hem niet is gebaseerd op vastgesteld beleid. Dat volgens het college niet gemarchandeerd kan worden met de herkenbare typologieën van het Amsterdamse woonhuis volgt [appellant] niet. Hij wijst erop dat in de Utrechtsedwarsstraat weinig van de te beschermen waarden is overgebleven. Ook zijn er meerdere orde 1 panden waar maatwerk is toegepast en aanbouwen boven de goot uitsteken.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn belangen niet zijn meegewogen. Hij voert aan dat de uitbouw zal dienen als studie- en kantoorruimte, omdat thuiswerken in toenemende mate gangbaar is. Verder maakt het bouwplan zijn woning levensloopbestendig. De omstandigheid dat hij in een werelderfgoed-gebied wil blijven wonen en leven, en dat hij bereid is om te investeren in een zorgvuldig vormgegeven en bescheiden aanpassing voor een legitieme woonwens, zou voor het college reden moeten zijn mee te willen werken aan het bouwplan, zo stelt [appellant].

3.1.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

3.2.    De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het niet bereid is af te wijken van het bestemmingsplan.

Het behoud en de bescherming van het stadsgezicht is vastgelegd in het bestemmingsplan en volgt uit de aan het perceel toegekende dubbelbestemming "Waarde-cultuurhistorie" en de aanwijzing van het pand op het perceel als orde 1-pand. Daaronder valt volgens de door het college gegeven toelichting in de schriftelijke uiteenzetting en op zitting ook de bescherming van de typologie van het Amsterdamse woonhuis en de hiërarchie binnen het bouwblok. Wat dat inhoudt, heeft de rechtbank onder 8 van haar uitspraak uiteengezet. De Afdeling verwijst daar kortheidshalve naar. Het college heeft verder toegelicht dat de aanwijzing als orde 1-pand betekent dat de bestaande situatie zoveel mogelijk moet worden behouden en het dus geen al te grote wijzigingen van woonhuizen in het beschermd stadsgezicht en het werelderfgoed meer wenst. Dit is volgens de toelichting van het college sinds de aanwijzing van de grachtengordel als beschermd stadsgezicht en UNESCO werelderfgoed bestaand beleid. De Afdeling ziet met de rechtbank geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen.

De stelling van [appellant] dat met de ophoging van de bestaande aanbouw de ondergeschiktheid ten opzichte van het hoofdvolume in stand blijft, deelt de Afdeling niet. Het college mocht zich op het standpunt stellen dat door het verhogen van de aanbouw een groot deel van de achtergevel aan het zicht wordt onttrokken, waardoor niet kan worden volgehouden dat de aanbouw ondergeschikt is aan het hoofdvolume. Het college heeft voldoende toegelicht dat hiermee de typologie van het pand en de hiërarchie binnen het bouwblok wordt aangetast. De omstandigheid dat volgens de contra-expertise de verhoging van de aanbouw binnen de bestaande contouren van het pand blijft als ook onder de nok van het voorhuis blijft, heeft het college niet doorslaggevend hoeven vinden. Vast staat dat met het bouwplan de goothoogte wordt overschreden, dat de aanbouw niet volledig binnen de contouren van de bestaande achtergevel blijft, en dat het college niet bereid is aan het bouwplan in afwijking van het bestemmingsplan mee te werken omdat de verhoogde aanbouw de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied en de karakteristiek van het beschermd stadsgezicht onevenredig aantast. Verder erkent het college dat het pand op het perceel door de jaren heen in de te beschermen waarden is aangetast en dat in het betreffende bouwblok een variëteit waarneembaar is van gebouwtypologieën. Het college mocht zich evenwel op standpunt stellen dat het een nog verdere aantasting van de te beschermen waarden wil voorkomen en wil behouden wat er is.

Ook de verwijzing van [appellant] naar de op 8 juli 2021 vastgestelde Omgevingsvisie Amsterdam 2050 leidt niet tot het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet mocht weigeren. Nog daargelaten dat deze visie niet gold ten tijde van het nemen van het besluit van 24 november 2020, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan en de aanwijzing van het pand als orde 1 pand niet is gewijzigd en het college belang mocht hechten aan de aanwijzing van het gebied als beschermd stadsgezicht. In wat [appellant] voor het overige nog heeft aangevoerd over het waarborgen van de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied en de karakteristiek van het beschermd stadsgezicht ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college de gevraagde vergunning niet mocht weigeren.

Ten slotte deelt de Afdeling niet de stelling van [appellant] dat het college geen rekening heeft gehouden met zijn belangen. Hoewel in de besluiten niet expliciet is opgenomen welke belangen van [appellant] het college heeft gewogen, volgt uit de besluiten naar het oordeel van de Afdeling wel dat er een afweging van de belangen heeft plaatsgevonden. Het college heeft daarbij het belang van het waarborgen van de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied en de karakteristiek van het beschermd stadsgezicht zwaarder laten wegen dan het belang van [appellant] bij een verhoging van de aanbouw en vergroting van zijn woongenot. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de nadelige gevolgen voor [appellant] van het niet kunnen uitbreiden van zijn woning niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit tot weigering van de aangevraagde omgevingsvergunning gediende doelen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5.       Het college hoeft de proceskosten van [appellant] niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Besselink

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Montagne

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024

374

Artikel delen