Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:4151

16 oktober 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202202876/1/R3.

Datum uitspraak: 16 oktober 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Numansdorp, gemeente Hoeksche Waard,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 mei 2022 in zaak nr.  21/2944 in het geding tussen:

[appellant],

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2021 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het plaatsen van een tuinhuis en een schutting op de percelen met kadastrale nummers F2581 en F2594, behorend bij het perceel aan de [locatie 1] in Numansdorp, afgewezen.

Bij besluit van 28 mei 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2024, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.Y. van Huut, is verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk voor dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.

          Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 4 februari 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold voor 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellant] woont op het perceel aan de [locatie 2] in Numansdorp. Verschillende eigenaren van de woningen aan de Goudvink hebben enkele jaren geleden aan de achterzijde van hun bestaande tuin tuinhuizen en schuttingen gebouwd.

[appellant] heeft op 13 november 2017 een verzoek ingediend bij het college om handhavend op te treden tegen het plaatsen van erfafscheidingen en tuinhuizen op de percelen grenzend aan de [locatie 3], [locatie 1], [locatie 4], [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7] in Numansdorp. Bij besluit van 22 maart 2018 heeft het college het verzoek om handhaving afgewezen, omdat de tuinhuizen en schuttingen op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onderscheidenlijk onderdeel 12, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) niet omgevingsvergunningplichtig zijn. Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft het college het bezwaar tegen de weigering ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het door [appellant] ingestelde beroep, voor zover dat ziet op het perceel aan de [locatie 1], in haar uitspraak van 17 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2983, het hoger beroep van [appellant], voor zover dat het perceel aan de [locatie 1] betreft, gegrond verklaard en de zaak inhoudelijk beoordeeld. De Afdeling heeft overwogen dat het tuinhuis en de erfafscheiding omgevingsvergunningvrij zijn en dat het college daarom niet bevoegd was om handhavend op te treden. Het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2018, voor zover dat gaat over het handhavingsverzoek over de bouwwerken op het perceel aan de [locatie 1], is ongegrond verklaard. Het besluit van 30 augustus 2018 is daarmee onherroepelijk.

3.       [appellant] heeft op 4 januari 2021 een nieuw verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen de bijbehorende bouwwerken op de achterpercelen die grenzen aan de [locatie 1] in Numansdorp. Bij besluit van 26 januari 2021 heeft het college het verzoek om handhaving afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat het verzoek door het college is aangemerkt als een herhaald verzoek om handhaving. In de afwijzing is verwezen naar het eerdere besluit van 22 maart 2018 en het besluit op bezwaar van 30 augustus 2018.

Bij besluit van 28 mei 2021 heeft het college het primaire besluit, met onderschrijving en inachtneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 27 mei 2021, in stand gelaten en het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard.

[appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank van 2 mei 2022 waarin het beroep ongegrond is verklaard.

Hoger beroep

4.       De Afdeling stelt voorop dat haar onherroepelijke uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2983, niet aangevochten kan worden via deze procedure. De Afdeling zal beroepsgronden die gericht zijn tegen die uitspraak daarom niet behandelen.

Is toepassing van artikel 4:6 van de Awb evident onredelijk?

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet had mogen toepassen, omdat het evident onredelijk is om het verzoek om handhaving niet opnieuw in behandeling te nemen. Daartoe voert hij aan dat er in de procedure over zijn verzoek van 13 november 2017 geen sprake is geweest van beroep in twee instanties, nu de rechtbank zijn beroep tegen het besluit van 30 augustus 2018 destijds niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens [appellant] heeft de Afdeling in de uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2983, de zaak ten onrechte zelf afgedaan. In plaats daarvan had de Afdeling de zaak terug moeten verwijzen naar de rechtbank. Als gevolg van het niet terugverwijzen van de zaak was het niet mogelijk om de zaak door een tweede instantie te laten beoordelen. Volgens [appellant] is er daardoor sprake geweest van een evident onredelijke procedure en had het college om die reden geen toepassing mogen geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.

5.1.    Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit, ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Als het bestuursorgaan meent dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, kan het er op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.

Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn.

Als naar het oordeel van de bestuursrechter het bestuursorgaan terecht meent dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd echter tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.

5.2.    Op de zitting is bevestigd dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De vraag die voorligt is of de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb evident onredelijk is.

5.3.    Wat [appellant] heeft aangevoerd over de aantasting van zijn procedurele positie, wat daar ook van zij, ziet niet op de oorspronkelijke besluitvorming van het college, maar op het handelen van de rechtbank en de Afdeling in de procedure over die besluitvorming. Dit betoog kan daarom niet leiden tot de conclusie dat de weigering van het college om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit evident onredelijk is. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat [appellant] niets heeft aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat het in de onderhavige procedure evident onredelijk is om het handhavingsverzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerder genomen besluit. 

Het betoog slaagt niet.

Is er sprake van strijd met het Handvest?

6.       [appellant] betoogt dat de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb in dit geval in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest), omdat de toepassing ervoor zorgt dat de rechtbank uitgesloten wordt van een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Daardoor is ook sprake van strijd met artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). [appellant] verwijst ter onderbouwing van zijn grond naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:1672.

6.1.    Daargelaten of sprake is van tenuitvoerlegging van het recht van de Unie slaagt het betoog dat er sprake is van schending van artikel 47 van het EU Handvest, niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in overweging 2.2 van de uitspraak van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2702, staan de eisen die het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt aan de toepasselijkheid van nationale procesregels in zaken met een Unierechtelijke dimensie, niet aan de toepassing van artikel 4:6 van de Awb in de weg. Deze eisen geven uitdrukking aan de algemene verplichting van lidstaten om de bescherming in rechte te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, zoals thans ook vervat in artikel 47 van het EU Handvest. Volgens de Toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303/02), die ingevolge artikel 6, eerste lid, derde alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en overeenkomstig artikel 52, zevende lid, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen heeft artikel 47 van het Handvest tenminste dezelfde inhoud en reikwijdte als de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Derhalve staan deze artikelen evenmin aan toepassing van artikel 4:6 van de Awb in de weg.

Voor wat betreft de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 december 2016, overweegt de Afdeling dat in die zaak waarover de rechtbank uitspraak heeft gedaan, de rechtbank het geschilpunt zowel in de eerste als in de tweede procedure niet heeft kunnen beoordelen, wat strijd heeft opgeleverd met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. In de onderhavige zaak is in de eerste procedure de afwijzing van het handhavingsverzoek naar de actuele feiten en omstandigheden inhoudelijk beoordeeld door de Afdeling en zijn er geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht.

6.2.    De rechtbank heeft daarom in deze zaak terecht geconcludeerd dat het college met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek om handhaving van [appellant] van 4 februari 2021 heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar de besluiten van 22 maart 2018 en van 30 augustus 2018.

Het betoog slaagt niet.

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

7.       [appellant] heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is in beginsel de redelijke termijn overschreden als in een zaak als deze, met een bezwaar, een beroep en een hoger beroep, de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd. Als de redelijke termijn is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan een half jaar heeft geduurd, de fase bij de rechtbank onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan anderhalf jaar heeft geduurd en de fase in hoger beroep onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan twee jaar heeft geduurd.

7.2.    De redelijke termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Het college heeft het bezwaarschrift van [appellant] op 1 februari 2021 ontvangen. Tot aan deze uitspraak van de Afdeling heeft de procedure derhalve 3 jaar en 6 maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee niet overschreden.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

10.     Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. 

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.

w.g. Knol

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van der Heijden

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024

884-1123

Artikel delen