Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:4242

22 oktober 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202305448/1/R2 en 202305471/1/R2.

Datum uitspraak: 30 oktober 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend in Liempde, gemeente Boxtel,

appellante,

tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-­Brabant van 10 juli 2023 in zaken nrs. 21/2978 en 21/2843 in de gedingen tussen:

[partij A] en anderen, allen wonend in Liempde, gemeente Boxtel, respectievelijk [appellante]

en

het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Boxtel.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2021 heeft het college [partij B] een last onder dwangsom opgelegd om de bouw van een bijbehorend bouwwerk (de mantelzorgwoning) op het perceel [locatie 1] in Liempde stil te leggen. Bij twee afzonderlijke besluiten van 25 oktober 2021 heeft college het door[partij A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 10 juli 2023 in zaak nr. 21/2978 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [partij A] en anderen ingestelde beroep tegen het aan hen gerichte besluit van 25 oktober 2021 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij uitspraak van 10 juli 2023 in zaak nr. 21/2843 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] ingestelde beroep tegen het aan haar gerichte besluit van 25 oktober 2021 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraken heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 21/2978 is geregistreerd onder zaak nr. 202305448/1/R2. Het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 21/2843 is geregistreerd onder zaak nr. 202305471/1/R2.

Bij besluit van 25 oktober 2023 heeft het college het besluit van27 mei 2021 ingetrokken.

[appellante] en [partij A] en anderen hebben nadere reacties gegeven.

[appellante] heeft een zienswijze tegen het besluit van 25 oktober 2023 naar voren gebracht.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[partij A] en anderen en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 3 juli 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. van der Heijden en mr. I.J.M. van Tiem, is verschenen. Verder zijn op zitting [partij A] en anderen, in de persoon van [partij A], [partij B], H.[partij C], [partij D] en [partij E], bijgestaan door mr. K.W.H. Albert, advocaat in ‘s-Hertogenbosch, als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.

Bij besluit van 27 mei 2021 heeft het college aan [partij B] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       De familie [partij A] woont aan de [locatie 2]-[locatie 1] in Liempde. Daar staat een woonboerderij die in het verleden feitelijk is gesplitst in twee woningen. [partij A] en [partij D] wonen op nummer [locatie 1] en [partij B] en [partij E] op [locatie 2]. Vader [partij B] heeft de percelen in 1997 aangekocht en naderhand aan zijn dochters verkocht.

In het achtererfgebied van het perceel [locatie 1] staan meerdere bijbehorende bouwwerken, waaronder een mantelzorgwoning in aanbouw op het perceel met nummer 706. Ook staan op het perceel met nummer 677 een tijdelijke, verplaatsbare woonzorgunit en een schuur (bouwwerk B).

3.       Schuin tegenover de percelen van [partij A] en anderen woont [appellante], aan de [locatie 3]. [appellante] heeft verschillende verzoeken om handhaving bij het college ingediend en daarbij verzocht handhavend op te treden tegen allerlei gestelde overtredingen op de percelen van [partij A] en anderen. Zij stelt zich onder meer op het standpunt dat er nooit een omgevingsvergunning is verleend voor de splitsing van de woonboerderij in twee woningen en dat er teveel bijbehorende bouwwerken, waaronder de mantelzorgwoning, in het achtererfgebied aanwezig zijn.

4.       De percelen van [partij A] en anderen liggen binnen het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" (hierna: het bestemmingsplan) en hebben de bestemming "Wonen". Op grond van artikel 27.2.1, onder a, van de planregels mag per bestemmingsvlak ten hoogste 1 woonhuis worden gebouwd. Op grond van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) mag vergunningvrij in het achtererfgebied 150 m² worden gebouwd en mag een bijbehorend bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg worden gebruikt.

De last onder dwangsom

5.       Bij besluit van 27 mei 2021, zoals nader gemotiveerd bij het besluit van 25 oktober 2021, heeft het college [partij B] een last onder dwangsom opgelegd om de bouw van de mantelzorgwoning stil te leggen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat uit artikel 2, derde lid, onder f, van bijlage II van het Bor volgt dat geen omgevingsvergunning vereist is voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk indien de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken maximaal 150 m² bedraagt. Omdat op de percelen aan de [locatie 2] en [locatie 1] in totaal ongeveer 462 m² aan bijbehorende bouwwerken aanwezig zijn, is het realiseren van een mantelzorgwoning met een oppervlakte van 150 m² zonder omgevingsvergunning niet toegestaan.

De aangevallen uitspraken

6.       De rechtbank heeft in zaak nummer 21/2843, voor zover hier van belang, geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 27 mei 2021 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verplicht is aan het besluit van 25 oktober 2021 een deugdelijke motivering ten grondslag te leggen, maar dat deze motiveringsplicht niet zo ver gaat dat het op alle door een verzoeker om handhaving aangevoerde argumenten in het besluit tot oplegging van een last terug moet komen. De rechtbank heeft het betoog van [appellante] dat sprake is van een ondeugdelijk gemotiveerd besluit daarom niet gevolgd.

7.       De rechtbank heeft in zaak nummer 21/2978, voor zover hier van belang, geoordeeld dat sprake is van een overtreding, zodat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [partij A] en anderen op het vertrouwensbeginsel slaagt. De rechtbank heeft overwogen dat de uitlatingen en gedragingen van medewerkers van de gemeente Boxtel, gelet op de door [partij A] en anderen geschetste en door het college onweersproken gang van zaken, de aan de bouw van de mantelzorgwoning voorafgaande gesprekken en de inhoud van mails, zijn aan te merken als een toezegging. Omdat sprake is van een medewerkster van de afdeling omgevingsrecht en een toezichthouder bouwen van de gemeente, kunnen deze uitlatingen en gedragingen volgens de rechtbank ook aan het college worden toegerekend. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college zich niet gemotiveerd heeft uitgelaten over de betekenis van het gewekte vertrouwen bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid. De enkele opmerking van het college dat het laten bouwen van een mantelzorgwoning in dit geval in strijd is met de wet, heeft de rechtbank daarvoor onvoldoende geacht.

Ontvankelijkheid bezwaar

8.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2021 tot stillegging van de bouw van de mantelzorgwoning ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Ondanks dat [appellante] zich kan verenigen met de opgelegde stillegging van de bouw van de mantelzorgwoning, heeft het college in het besluit van 27 mei 2021 ten onrechte niet gereageerd op alle door haar aangevoerde argumenten om handhavend op te treden.

8.1.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college er niet toe was gehouden alle door [appellante] aangevoerde argumenten om handhavend op te treden tegen de bouw van de mantelzorgwoning te bespreken. Nog daargelaten dat het college niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van die argumenten, strekt de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb niet zo ver dat het college dat had moeten doen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2021 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het betoog slaagt niet.

Bevoegdheid om handhavend op te treden

9.       Vaststaat en niet in geschil is dat sprake is van een overtreding met betrekking tot de mantelzorgwoning, zodat het college bevoegd was om daartegen handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

Vertrouwensbeginsel

10.     [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het handhavend optreden in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Hierover voert zij in de eerste plaats aan dat geen sprake is van een toezegging en dat [partij A] en anderen niet te goeder trouw zijn. Volgens [appellante] had voor [partij A] en anderen duidelijk moeten zijn dat een vrijstaande mantelzorgwoning niet vergunningvrij mocht worden gebouwd, gelet op de door de medewerkster omgevingsrecht van de gemeente toegezonden algemene folder over vergunningvrij bouwen. Daarnaast hebben [partij A] en anderen volgens [appellante] de betrokken ambtenaren van de gemeente misleid door in een e-mail te stellen dat de medewerkster omgevingsrecht van de gemeente zou hebben bevestigd dat vergunningvrij 150 m² mocht worden gebouwd. Ook hebben zij deze medewerkster bewust misleid door niet te wijzen op de woningsplitsing en de bestaande bijgebouwen op het perceel. Voor zover wel sprake zou zijn van een woningsplitsing, wijst [appellante] erop dat, gelet op de aanwezigheid van bouwwerk B van 80 m² op het perceel, niet nog een vrijstaande mantelzorgwoning van 150 m² gebouwd mocht worden. [appellante] voert ook aan dat, voor zover van een toezegging sprake zou zijn, deze niet aan het college kan worden toegerekend, omdat niet het college, maar de raad van de gemeente Boxtel bevoegd is om een omgevingsvergunning voor de bouw van de mantelzorgwoning te verlenen. Evident is dat de betrokken ambtenaren van de gemeente niet namens de raad hebben gecommuniceerd, aldus [appellante]. Tot slot voert [appellante] aan dat het belang bij handhaving zwaarder weegt dan de belangen van [partij A] en anderen bij het kunnen bouwen van de mantelzorgwoning.

10.1.  Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Er is onder meer geen sprake van gerechtvaardigde verwachtingen als degene die een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan de relevante feiten en omstandigheden onjuist of onvolledig heeft weergegeven.

Ook vereist is dat de toezegging, andere uitlating of gedraging afkomstig is van het bevoegde bestuursorgaan of aan het bevoegde bestuursorgaan moet worden toegerekend. Van toerekening van een onbevoegde uitlating is sprake als de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.

10.2.  De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [partij A] en anderen de gerechtvaardigde verwachting mochten hebben dat zij vergunningvrij een mantelzorgwoning op het perceel konden bouwen. De Afdeling zal dit hierna toelichten.

10.3.  Zoals de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen, heeft [partij B] voorafgaand aan de bouw een informatief gesprek gehad met een medewerkster omgevingsrecht van de gemeente Boxtel. Later hebben [partij B] en [partij D] samen een tweede gesprek gehad met dezelfde medewerkster. Diezelfde medewerkster heeft op 15 september 2020 een e-mail gezonden, waarin staat: "zoals afgesproken bijgaand een folder met de regelgeving omtrent een mantelzorgwoning. Onderstaand een afschrift van de kadastrale kaart. In het groen gearceerd gedeelte kan in totaal maximaal 150 m² bijbehorende bouwwerken worden gerealiseerd. Vervolgens kan dit bestaand bouwwerk in zijn geheel of gedeeltelijk worden gebruikt als mantelzorgwoning. Daarnaast mag er nog een verplaatsbare woonunit worden geplaatst van maximaal 100 m². Deze verplaatsbare woonunit moet worden verwijderd als de mantelzorgsituatie stopt. Verder verwijs ik u naar bijgaande folder voor de andere voorwaarden voor het realiseren van een mantelzorgwoning". Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, is daarna een toezichthouder bouwen van de gemeente Boxtel twee keer bij [partij A] en anderen langs geweest en heeft hij enkel medegedeeld dat een sloopmelding moet worden gedaan en een vergunningaanvraag voor een inrit moet worden ingediend. Vervolgens heeft [partij D] deze toezichthouder een e-mail van 24 maart 2021 gestuurd, waarbij de e-mail van 15 september 2020 is doorgestuurd en waarin staat: "Naar aanleiding van uw bezoek zojuist stuur ik u deze mail. Destijds hebben wij contact gehad met [medewerkster omgevingsrecht van de gemeente Boxtel]. Onderstaande mail was ter bevestiging van het vergunningvrij bouwen voor een oppervlakte van 150 m². Mocht u nog vragen of opmerkingen hebben dan hoor ik dat natuurlijk graag". In reactie daarop heeft de toezichthouder een e-mail van 25 maart 2021 toegezonden, waarin staat: "bedankt voor de informatie. Zou je mij tegen de tijd dat het zover is de sloop willen melden van de bestaande schuur. Alvast bedankt en succes met bouwen". [partij A] en anderen zijn vervolgens binnen het door de medewerkster omgevingsrecht van de gemeente Boxtel groen gearceerde gedeelte van het perceel gestart met de bouw van de mantelzorgwoning.

De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank dat [partij A] en anderen uit de uitlatingen en gedragingen van gemeenteambtenaren, gelet op de door [partij A] en anderen geschetste en door het college onweersproken gang van zaken, de aan de bouw van de mantelzorgwoning voorafgaande gesprekken en de inhoud van e-mails van een medewerkster omgevingsrecht en een toezichthouder bouwen van de gemeente Boxtel in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden dat zij vergunningvrij een mantelzorgwoning mochten bouwen. Het is de Afdeling daarbij niet gebleken dat [partij A] en anderen niet te goeder trouw zouden zijn geweest. De Afdeling is verder met de rechtbank van oordeel dat de uitlatingen en gedragingen aan het college kunnen worden toegerekend.

Gelet op het voorgaande mochten [partij A] en anderen de gerechtvaardigde verwachting hebben dat de mantelzorgwoning vergunningvrij mocht worden gebouwd en dat niet handhavend zou worden opgetreden. Omdat het college zich ook in hoger beroep niet gemotiveerd heeft uitgelaten over het gewicht van het gewekte vertrouwen bij de uitoefening van zijn bevoegdheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep van [partij A] en anderen op het vertrouwensbeginsel slaagt.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie hoger beroep

11.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen, moeten worden bevestigd.

Het besluit van 25 oktober 2023

12.     Bij besluit van 25 oktober 2023 heeft het college het besluit van 27 mei 2021 ingetrokken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat concreet zicht op legalisatie bestaat ten behoeve van het splitsen van de woonboerderij in twee zelfstandige woningen, waardoor twee hoofdgebouwen in de zin van het Bor ontstaan die elk een eigen achtererfgebied hebben. Hierdoor is op grond van artikel 2 van bijlage II van het Bor in beginsel vergunningvrij 150 m² aan bijbehorende bouwwerken per achtererfgebied (op de percelen met nummers 677 en 706 enerzijds en op het perceel met nummer 707 anderzijds) toegestaan. Aangezien bouwwerk B binnen afzienbare termijn in het geheel verwijderd zal worden, heeft het college reden gezien om het besluit van 27 mei 2021 in te trekken.

12.1.  Het besluit van 25 oktober 2023 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht mede onderwerp te zijn van dit geding.

Het beroep van [appellante]

Belanghebbende?

13.     [partij A] en anderen stellen dat [appellante] geen belanghebbende is bij het besluit van 25 oktober 2023, omdat zij geen zicht heeft op de mantelzorgwoning en het perceel van [appellante] niet grenst aan de percelen van [partij A] en anderen.

13.1.  Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang.

13.2.  De Afdeling acht het niet uitgesloten dat [appellante] feitelijke gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van de mantelzorgwoning. [appellante] woont op een afstand van ongeveer 56 m van de beoogde mantelzorgwoning, aan de overzijde van de Hezelaarsestraat. Zo is niet op voorhand uit te sluiten dat zij vanaf haar perceel zicht zal hebben op de mantelzorgwoning. [appellante] is dus belanghebbende bij het besluit van 25 oktober 2023. Haar beroep is daarom ontvankelijk.

Concreet zicht op legalisatie

14.     [appellante] betoogt dat ten tijde van het besluit van

25 oktober 2023 geen concreet zicht op legalisatie bestond, omdat de omgevingsvergunning voor de splitsing van de woonboerderij ten onrechte is verleend. Zij wijst onder andere op diverse strijdigheden met het provinciaal en gemeentelijk beleid en op de beroepsgronden die zij ook in de procedure over de omgevingsvergunning bij de rechtbank heeft aangevoerd.

Verder betoogt zij dat ook indien ervan moet worden uitgegaan dat omgevingsvergunning voor de splitsing van de woonboerderij terecht is verleend, de mantelzorgwoning niet vergunningvrij kan worden opgericht. Hierover voert zij aan dat uit artikel 2, onderdeel 22, van bijlage II van het Bor volgt dat een mantelzorgwoning alleen in een bestaand bouwwerk mag worden gerealiseerd, en dat er geen sprake is van een mantelzorgbehoefte.

14.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2735, moet er voor concreet zicht op legalisatie van met het bestemmingsplan strijdig gebruik ten minste al een begin zijn gemaakt met de voor verlening van die vergunning vereiste procedure wat niet mogelijk is zonder een aanvraag. Aan die voorwaarde werd ten tijde van het nemen van het besluit van

25 oktober 2023 voldaan. Er lag toen immers een ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage.

14.2.  Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:594, laat dit onverlet dat er toch geen concreet zicht op legalisatie bestaat, indien op voorhand duidelijk is dat de omgevingsvergunning geen rechtskracht zal verkrijgen. Dat een besluit tot verlening van de omgevingsvergunning mogelijk kan worden vernietigd, is onvoldoende om dit aan te nemen. Er bestaat in een procedure zoals deze enige ruimte voor een beoordeling van die aangevraagde omgevingsvergunning, maar uitsluitend in die zin of op voorhand duidelijk is dat de omgevingsvergunning geen rechtskracht zal verkrijgen.

14.3.  In het besluit van 25 oktober 2023 staat dat het college bereid en voornemens is de gevraagde omgevingsvergunning voor de splitsing van de woonboerderij te verlenen. Bij besluit van 27 oktober 2023 is die omgevingsvergunning ook verleend. Aan de ontwerp-omgevingsvergunning van 17 april 2023 ligt een uitgebreide ruimtelijke onderbouwing ten grondslag. Daarin is onder meer geconcludeerd dat de voorgenomen splitsing van de bestaande beeldbepalende woonboerderij past binnen de door de provincie Noord-Brabant vastgestelde beleidskaders. Ook is overeenkomstig de beleidsregel Maatwerk omgevingskwaliteit Noord-Brabant een maatwerktitel van € 62.500 aangekocht. In wat [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ten tijde van de besluiten van 25 oktober 2023 op voorhand moest worden geconcludeerd dat de gevraagde omgevingsvergunning geen rechtskracht zou verkrijgen.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

14.4.  De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 13 februari 2024 in zaken nummers 202305448/2/R2, 202305471/2/R2 en 202305722/3/R2, onder 6.1, geoordeeld:

"Het college heeft zich verder naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt mogen stellen dat de mantelzorgwoning overeenkomstig artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor vergunningvrij in het achtererfgebied kan worden opgericht. Anders dan [appellante] betoogt staat artikel 2, onderdeel 22, van bijlage II van het Bor daaraan niet in de weg. Dat onderdeel bepaalt wel dat het gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg vergunningvrij is, maar dat sluit niet uit dat ingevolge artikel 2, onderdeel 3, een nieuw bijbehorend bouwwerk wordt opgericht ten behoeve van mantelzorg. Die twee mogelijkheden bestaan naast elkaar. Deze uitleg wordt bevestigd door artikel 5, eerste lid, onder a, van bijlage II van het Bor, waarin is bepaald dat bij de toepassing van onder andere artikel 2 het aantal woningen gelijk blijft, maar dat deze eis niet van toepassing is op de gevallen bedoeld in artikel 2, onderdelen 3 en 22, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg. Het college heeft verder ter zitting toegelicht dat de mantelzorgbehoefte is aangetoond door middel van een medische verklaring van de huisarts en dat de bouwtekeningen en maten van de mantelzorgwoning door het college zijn doorgenomen en akkoord bevonden, zodat op voorhand geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat geen sprake is van een mantelzorgbehoefte of dat het bouwwerk niet kan voldoen aan de in artikel 2, onderdeel 3, genoemde eisen waaraan de bouw moet voldoen. Omdat het college verder in de besluiten van 25 oktober 2023 heeft toegelicht dat het bestaande bouwwerk B binnen afzienbare termijn in het geheel verwijderd zal worden, dat erop zal worden toegezien dat dit ook daadwerkelijk gebeurt en dat, indien de sloop van bouwwerk B achterwege blijft, alsnog handhavend zal worden opgetreden, ziet de voorzieningenrechter in wat [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen".

14.5.  De Afdeling ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen. Hieraan voegt de Afdeling nog toe dat op de zitting de verklaringen van de huisarts van [partij B] van 10 juni 2021 en 1 juli 2021 zijn overgelegd en zij geen reden ziet om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. Ook heeft het college nogmaals bevestigd dat de bouwtekeningen van de mantelzorgwoning akkoord zijn bevonden. Wat [appellante] heeft opgeworpen over de feitelijke uitvoering van de bouw van de mantelzorgwoning, wat daarvan ook zij, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwwerk niet kan voldoen aan de in artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor genoemde eisen.

Het betoog slaagt ook in zoverre niet.

14.6.  De conclusie is dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mantelzorgwoning vergunningvrij in het achtererfgebied kan worden gebouwd en dat er dus sprake is van concreet zicht op legalisatie.

Conclusie beroep

15.     Het beroep tegen het intrekkingsbesluit van 25 oktober 2023 is ongegrond.

Proceskosten

16.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.       verklaart het beroep tegen het intrekkingsbesluit van 25 oktober 2023 ongegrond;

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Knol

voorzitter

w.g. Graaff-Haasnoot

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024

531-1075

Artikel delen