Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:4264

23 oktober 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202203075/1/R3.

Datum uitspraak: 23 oktober 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       V.O.F. Wadudu Insecten Centrum (hierna: Wadudu), gevestigd te Beilen, gemeente Midden-Drenthe,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Nederland van 7 april 2022 in zaken nrs. 20/1247 en 20/3484 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2019 heeft het college de verzoeken van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen Wadudu wegens overlast door de aanwezigheid van maden en motten, geur- en geluidsoverlast en het handelen in strijd met het bestemmingsplan en de verleende omgevingsvergunning van 5 december 2017 afgewezen.

Bij besluit van 10 maart 2020 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 11 maart 2019 gedeeltelijk herroepen en alsnog een last onder dwangsom opgelegd aan Wadudu wegens het overtreden van voorschrift 1.1.4 van de op 5 december 2017 aan hem verleende omgevingsvergunning.

Bij besluit van 19 oktober 2020 heeft het college aan Wadudu een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de werking van de inrichting inclusief de bouw van een kweekruimte voor black soldier flies en de bouw van een schoorsteen op het perceel Noordveen 1 te Beilen.

Bij uitspraak van 7 april 2022 heeft de rechtbank de door [wederpartij] ingestelde beroepen tegen de besluiten van 12 maart 2020 en 19 oktober 2020 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak hebben Wadudu en het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en Wadudu hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 juni 2024, waar Wadudu, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en S. Kuik, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [wederpartij], bijgestaan door mr. F. Krol-Postma, advocaat te Heerenveen, als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

Besluit van 19 oktober 2020: omgevingsvergunning

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 23 augustus 2018 en aangevuld op 19 februari 2019 en 5 februari 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Besluit van 10 maart 2020: handhaving

2.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.

De verzoeken om handhaving van de Wabo zijn gedaan op 20 augustus, 21 september en 7 oktober 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

3.       Wadudu drijft op het perceel Noordveen 1 in Beilen een inrichting waarin onderzoek gedaan wordt naar de bedrijfseconomisch optimale kweek van insecten in het bijzonder meelwormen en blacksoldier flies. Op 5 december 2017 heeft het college aan Wadudu een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van de inrichting.

4.       [wederpartij] was tot en met 30 april 2021 eigenaar van het perceel [locatie] in Beilen dat op ongeveer 15 m van het perceel van de inrichting ligt. [wederpartij] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen Wadudu vanwege geuroverlast, overlast door de aanwezigheid van maden en motten in het huis en het eten van [wederpartij], het handelen in strijd met de op 5 december 2017 verleende omgevingsvergunning en het handelen in strijd met het bestemmingsplan. Dit verzoek is door het college bij besluit van 11 maart 2019 afgewezen.

Bij besluit van 10 maart 2020 heeft het college het bezwaar tegen het hiervoor genoemde besluit van [wederpartij] gegrond verklaard, het besluit herroepen voor zover dat zag op de aanwezigheid van meelmotten en voor het overige in stand gelaten. Het college heeft een last onder dwangsom aan Wadudu opgelegd vanwege het overtreden van voorschrift 1.1.4 van de omgevingsvergunning van 5 december 2017, vanwege de aanwezigheid van meelmotten en blacksoldier flies buiten de inrichting.

5.       Op 19 oktober 2020 is aan Wadudu een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de inrichting en de bouw van een schoorsteen en een kweekruimte voor black soldier flies.

6.       Op voornoemde datum gold op dit perceel het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Bedrijventerreinen Beilen". Dit bestemmingsplan stond het toe om op het noordelijke deel van het perceel van Wadudu bedrijven van categorie 1 t/m 3.1 van de in de bijlage bij de planregels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten uit te oefenen. Op het zuidelijke deel waren bedrijven van categorie 1 t/m 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten toegestaan.

Op de Staat van Bedrijfsactiviteiten valt "natuurwetenschappelijk speur- en ontwikkelingswerk" (SBI-code (2008), 721) onder categorie 2. Het "fokken en houden van overige dieren - maden, wormen e.d." (SBI-code (2008), 0149) (hierna: fokken en houden van maden, wormen en dergelijke) valt onder categorie 3.2.

De aangevallen uitspraak

7.       In haar uitspraak van 7 april 2022 heeft de rechtbank de beroepen van [wederpartij] gegrond verklaard. Zowel in de handhavings- als de vergunningsprocedure heeft de rechtbank geoordeeld dat [wederpartij] procesbelang had, ondanks dat hij de woning inmiddels had verkocht en geleverd aan de nieuwe eigenaren. Reden hiervoor is dat [wederpartij] volgens de rechtbank voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming, omdat op voorhand niet onaannemelijk is dat er sprake is van een waardedaling van de woning van [wederpartij].

De rechtbank komt vervolgens tot de conclusie dat het college in het besluit van 10 maart 2020 niet toereikend heeft onderzocht en onderbouwd of en in hoeverre, los van de onderzoeksactiviteiten ten behoeve van het ‘natuurwetenschappelijk speurwerk’, er in de inrichting van Wadudu productie en/of de kweek van insecten plaatsvindt. Daardoor is het onduidelijk of er sprake is van een bedrijf als in categorie 2 of categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Het besluit van 10 maart 2020 is daarom in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tot stand gekomen. Ook berust het besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering, wat schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb oplevert, aldus de rechtbank.

Wat betreft het beroep gericht tegen de omgevingsvergunning komt de rechtbank tot eenzelfde oordeel. Omdat niet in geschil is dat de productie dan wel de kweek van insecten plaatsvindt, had het college in het kader van de procedure met betrekking tot het verlenen van de omgevingsvergunning moeten beoordelen of het in dit geval uitsluitend gaat om ‘natuurwetenschappelijk speurwerk’ met de benodigde spin-off of (ook) om een productiebedrijf of kwekerij. Door dit na te laten, is het besluit van 19 oktober 2020 naar het oordeel van de rechtbank in zoverre in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, tot stand gekomen. Dit brengt met zich dat de omgevingsvergunning in zoverre niet op een deugdelijke motivering berust, wat schending van artikel 3:46 van de Awb oplevert.

Wettelijk kader

8.       De relevante wettelijke bepalingen, regelgeving en planregels die ten grondslag liggen aan de hiernavolgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

De beroepsgronden

9.       Wadudu en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. In hun hoger beroepschriften hebben zij aangevoerd dat de rechtbank het beroep van [wederpartij] niet-ontvankelijk had moeten verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang. Daarnaast richten de hoger beroepschriften zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het college bij zowel het verlenen van de omgevingsvergunning, als bij het besluit op bezwaar van 10 maart 2020, onvoldoende onderzocht en gemotiveerd heeft waarom het bedrijf van Wadudu aangemerkt moet worden als een bedrijf in categorie 2, en niet (ook) categorie 3.2, van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Vanwege de samenhang in de hoger beroepsgronden zal de Afdeling de beroepen van Wadudu en het college hieronder gezamenlijk bespreken.

Procesbelang

10.     Wadudu voert in het kader van het procesbelang eerst aan dat [wederpartij] ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 7 april 2022 geen eigenaar meer was van het perceel [locatie]. Zij stelt dat [wederpartij] daarom sinds zijn verhuizing niet meer binnen de invloedsfeer van de locatie van Wadudu in Beilen woont en werkt. [wederpartij] had dan ook geen belang meer bij een vernietiging van de omgevingsvergunning, aldus Wadudu. Op de zitting heeft Wadudu bevestigd dat zij hiermee betoogt dat [wederpartij] geen procesbelang had bij de uitspraak van de rechtbank over het beroep dat is ingediend tegen de omgevingsvergunning.

Ook het college wijst erop dat [wederpartij] op het moment van de uitspraak van de rechtbank ongeveer al een jaar was verhuisd. Het college stelt dat [wederpartij] in de procedure bij de rechtbank pas voor het eerst op de zitting aangevoerd heeft dat hij schade heeft geleden. Bovendien heeft hij deze schade niet verder onderbouwd. Daarom betoogt het college dat [wederpartij] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming.

Daarnaast wijzen het college en Wadudu erop dat met het besluit van 10 maart 2020 een last onder dwangsom is opgelegd aan Wadudu, maar dat deze last onder dwangsom bij besluit van 4 maart 2021 is ingetrokken. Om die reden had de rechtbank moeten oordelen dat [wederpartij] geen procesbelang meer had bij het beroep tegen het besluit van 10 maart 2020.

10.1.  Als iemand stelt schade te hebben geleden als gevolg van de besluitvorming, kan dat betekenen dat hij/zij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2486. Het moet wel tot op zekere hoogte aannemelijk zijn gemaakt dat deze schade daadwerkelijk en als gevolg van het besluit is geleden.

10.2.  [wederpartij] heeft bij de rechtbank aangevoerd dat hij als gevolg van de voortdurende overlast zijn woning in de nabijheid van de inrichting van Wadudu voor een (veel) lager bedrag heeft moeten verkopen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het bepaald niet onaannemelijk is dat er sprake is geweest van waardedaling van de woning van [wederpartij] als gevolg van de besluiten over de verzoeken tot handhaving en het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning. Voorstelbaar is dat een potentiële koper bij het bepalen van de koopprijs rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van Wadudu en hetgeen op dat moment bekend was over de door [wederpartij] ondervonden overlast. [wederpartij] heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat zijn woning ongeveer € 50.000,00 minder heeft opgebracht dan waarvoor deze was getaxeerd. Daarnaast heeft [wederpartij] toegelicht dat hij verhuisd is voordat de woning was verkocht, omdat de situatie voor zijn vrouw onhoudbaar was. Dit heeft geleid tot dubbele lasten.

10.3.  Wat betreft het betoog dat [wederpartij] geen procesbelang meer heeft bij zijn beroep tegen het besluit van 10 maart 2020, omdat de last onder dwangsom bij het besluit van 4 maart 2021 is ingetrokken, overweegt de Afdeling het volgende.

Het college heeft in het besluit op bezwaar van 10 maart 2020 niet alleen de last onder dwangsom vanwege de aanwezigheid van meelmotten opgelegd aan Wadudu, maar het heeft ook het besluit van 11 maart 2019 in stand gelaten voor zover het college daarin niet is overgegaan tot handhaving wegens de door [wederpartij] gestelde geuroverlast, strijd met de omgevingsvergunning en strijd met het bestemmingsplan. [wederpartij] is in beroep niet opgekomen tegen de last onder dwangsom, maar juist tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek. Om die reden heeft de rechtbank in de omstandigheid dat de last onder dwangsom van 10 maart 2020 is ingetrokken terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat [wederpartij] geen procesbelang meer heeft.

De betogen slagen niet.

Bestemmingsplan, zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel

11.     Het college en Wadudu betogen dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de verleende omgevingsvergunning en het besluit op bezwaar van 10 maart 2020 tot stand zijn gekomen in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.

Wadudu voert hiertoe aan dat het college bij het beoordelen van de aanvraag voor de omgevingsvergunning alleen diende te beoordelen of de aangevraagde activiteiten in overeenstemming waren met het bestemmingsplan, en zo niet, of vergunning verleend kon worden voor de afwijking van het bestemmingsplan. Deze beoordeling was daarom beperkt tot wat was aangevraagd, aldus Wadudu. In de aanvraag zijn enkel activiteiten aangevraagd die zien op het uitoefenen van natuurwetenschappelijk speur- en ontwikkelingswerk en dit gebruik past in het bestemmingsplan, aldus Wadudu. Het college heeft zich daarom terecht beperkt tot de beoordeling van wat is aangevraagd. Voor zover er activiteiten plaatsvinden buiten de verleende vergunning om, is dat een kwestie van handhaving, aldus Wadudu.

Het college voert aan dat voldoende duidelijk is dat de activiteiten waarvoor Wadudu de omgevingsvergunning heeft aangevraagd en gekregen, vallen onder natuurwetenschappelijk speur- en ontwikkelingswerk. Daarom is Wadudu aan te merken als een bedrijf in categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, en dus toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Aangezien de daadwerkelijke activiteiten in overeenstemming zijn met de omgevingsvergunning, zijn deze ook in overeenstemming met het bestemmingsplan, aldus het college.

Bovendien is de vraag of Wadudu activiteiten verricht die vallen binnen categorie 2 of categorie 3.2 als opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten, een juridische vraag die de rechtbank zelf had moeten beantwoorden, zo stelt het college. De rechtbank heeft dit ten onrechte nagelaten en volstaan met een vernietiging op basis van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Volgens het college staat voldoende vast wat de activiteiten van Wadudu zijn en hoe deze met elkaar samenhangen. Daardoor ziet het college niet in hoe nader onderzoek kan bijdragen aan het beantwoorden van deze vraag. Daarbij blijft het college van mening dat er alleen sprake is van een bedrijf van categorie 2.

11.1.  Bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan moet niet alleen worden beoordeeld of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar ook of het bouwwerk daadwerkelijk met het oog op het toegestane gebruik wordt gebouwd. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd is met de bestemming als redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of ook zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan de doeleinden die de bestemming toestaat.

Op het moment dat de omgevingsvergunning werd aangevraagd lagen er verschillende klachten over en handhavingsverzoeken met betrekking tot Wadudu bij het college. Ook zijn er voor het ter inzage leggen van de ontwerp-omgevingsvergunning aanvullende handhavingsverzoeken ingediend. In de procedures over deze handhavingsverzoeken stond mede de vraag of de activiteiten van Wadudu passend waren in het bestemmingsplan centraal. Daarnaast staat niet ter discussie dat er binnen het bedrijf van Wadudu enige mate van productie van insecten plaatsvindt.

Gelet hierop kan de Afdeling Wadudu niet volgen in zijn betoog dat het college bij de beoordeling van de aanvraag enkel moest beoordelen wat was aangevraagd, namelijk een bedrijf waarin natuurwetenschappelijk speur- en ontwikkelingswerk plaatsvond. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college ook moest beoordelen of het bouwwerk (mede) wordt opgericht voor gebruik dat valt onder het fokken en houden van maden, wormen en dergelijke als bedoeld in de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Het betoog van Wadudu slaagt daarom niet.

11.2.  Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van het bestemmingsplan natuurwetenschappelijk speur- en ontwikkelingswerk wél en het fokken en houden van maden, wormen, en dergelijke niet is toegestaan ter plaatse van het perceel van Wadudu. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of de bouwwerken waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd worden gebouwd met het oog op het toegestane gebruik én of de activiteiten die Wadudu feitelijk verricht zijn aan te merken als natuurwetenschappelijk speur- en ontwikkelingswerk of (ook) als het fokken en houden van maden, wormen en dergelijke. Daarbij heeft het college onweersproken gesteld dat de feitelijke werkzaamheden overeenkomen met de activiteiten die met de omgevingsvergunning waren vergund, zodat de beoordeling voor de afwijzing van het handhavingsverzoek overeenkomt met de beoordeling van de omgevingsvergunning.

11.3.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het mogelijk is dat op één bedrijf meerdere categorieën uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten van toepassing zijn. In het bestemmingsplan en/of de Staat van Bedrijfsactiviteiten is geen regel opgenomen die zich ertegen verzet dat een bedrijf onder verschillende omschrijvingen valt. De omschrijvingen die hier van toepassing zijn, sluiten dit ook niet uit. De Afdeling deelt daarnaast de conclusie van de rechtbank dat, als een bedrijf valt onder meerdere categorieën, voor de beoordeling uitgegaan moet worden van de zwaarste categorie.

Dit betekent dat de omstandigheid dat de activiteiten van Wadudu aangemerkt kunnen worden als natuurwetenschappelijk speur- en ontwikkelingswerk niet uitsluit dat die activiteiten óók onder de categorie fokken en houden van maden, wormen en dergelijke vallen. Voor de beoordeling of de aangevraagde en feitelijke activiteiten van Wadudu passend waren in het bestemmingsplan is daarom doorslaggevend of de (beoogde) bedrijfsactiviteiten van Wadudu óók vallen onder het fokken en houden van maden, wormen en dergelijke.

11.4.  De Afdeling stelt vast dat het college zich in zowel het besluit op bezwaar van 10 maart 2020 tot afwijzing van het handhavingsverzoek als het besluit van 19 oktober 2020 tot verlening van de omgevingsvergunning op het standpunt heeft gesteld dat de activiteiten van Wadudu alleen zijn aan te merken als natuurwetenschappelijk speur- en ontwikkelingswerk. Ter onderbouwing hiervan wijst het college er eerst op dat de activiteiten worden gekenmerkt door onderzoek naar de kweekomstandigheden. Daarnaast is de omvang te klein om uit te gaan van een commercieel bedrijf gericht op productie. De productie die voortkomt uit het onderzoek is daarom ondergeschikt aan het onderzoek zelf, aldus het college. Dat het restproduct van het onderzoek, de insecten, op de commerciële markt wordt gebracht, doet daar volgens het college niet aan af. Ook betrekt het college bij de beoordeling dat er binnen een richtafstand van 30 meter geen voorzienbare hinder en gevaar wordt verwacht naar aanleiding van de bedrijfsactiviteiten van Wadudu. Deze afstand wordt gehanteerd voor bedrijven tot een milieucategorie 2, aldus het college.

11.5.  De Afdeling overweegt dat uit deze onderbouwing volgt dat de samenhang tussen het onderzoek en de productie een belangrijke rol heeft gespeeld bij de conclusie van het college dat de (beoogde) bedrijfsactiviteiten van Wadudu niet zijn aan te merken als het fokken en houden van maden, wormen en dergelijke. Daarnaast heeft het college ook de gevolgen van deze bedrijfsactiviteiten bij de beoordeling betrokken. Uit de omschrijving van het fokken en houden van maden, wormen en dergelijke volgt echter niet dat deze omschrijving gebonden is aan een bepaalde omvang of gevolgen. Ook volgt uit deze omschrijving niet dat er geen sprake is van productie op het moment dat deze onlosmakelijk samenhangt met onderzoek. Daardoor heeft het college ten onrechte niet beoordeeld of de productie op zichzelf, los van het doel en de gevolgen van deze productie, aan te merken is als het fokken en houden van maden, wormen en dergelijke.

Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank daarom terecht tot de conclusie gekomen dat zowel het besluit op bezwaar van 10 maart 2020 als het besluit van 19 oktober 2020 in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel zijn genomen.

11.6.  Gelet op de stukken en hetgeen op de zitting is besproken, ziet de Afdeling, mede in het licht van een finale geschilbeslechting, aanleiding om de vraag of er sprake is van activiteiten die vallen onder categorie 2 en/of 3.2 te beantwoorden. De Afdeling stelt daarbij voorop dat uit overweging 11.5. volgt dat voor deze beoordeling niet doorslaggevend is of er een onlosmakelijke samenhang is tussen het onderzoek en de productie en niet méér wordt geproduceerd dan in het kader van het onderzoek noodzakelijk is. Ook in die situatie zal namelijk beoordeeld moeten worden of de aangevraagde activiteiten van het bedrijf vallen onder het fokken en houden van maden, wormen en dergelijke.

11.7.  Het onderzoek dat Wadudu binnen het bedrijf verricht, ziet op het optimaliseren van het productieproces bij het kweken van insecten. Dit volgt uit de oprichtingsvergunning van de inrichting van 5 december 2017. Ook uit de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het bouwen van de schoorsteen en de wijziging van de inrichting volgt dat de activiteiten van het bedrijf nog altijd gericht zijn op het kweken en produceren van insecten. Daardoor is er sprake van productie bij het onderzoek dat Wadudu uitvoert. In de omgevingsvergunning is onder voorschrift 1.1.1 opgenomen dat de totale jaarlijkse productie aan meelwormen en black soldier flies binnen de inrichting maximaal 25 ton mag bedragen. In voorschrift 1.1.2 is opgenomen dat per week niet meer mag worden geproduceerd dan 800 kg meelwormen en 200 kg black soldier flies. Gelet op deze productie oordeelt de Afdeling dat er sprake is van het fokken en houden van maden, wormen, en dergelijke.

De Afdeling kan het college niet volgen in het betoog dat de bedrijfsactiviteiten van Wadudu alleen zijn aan te merken als onderzoek, omdat de productie ondergeschikt is aan het onderzoek en te klein is voor commerciële exploitatie. Allereerst volgt uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet dat voor het fokken en houden van maden, wormen en dergelijke van belang is of het fokken en houden een bepaalde omvang heeft, of zo groot is dat deze commercieel rendabel is. Daarnaast is de omvang ook verder niet zo gering dat niet gesproken kan worden van het bedrijfsmatig fokken en houden van maden, wormen en dergelijke.

Voor zover het college betoogt dat een maximale omvang van 25 ton per jaar ervoor zorgt dat gemiddeld ongeveer 481 kg insecten per week kunnen worden geproduceerd, overweegt de Afdeling dat ook deze omvang niet zo gering is dat niet gesproken kan worden van bedrijfsmatig fokken en houden van maden, wormen en dergelijke. Daarnaast staat dit gemiddelde er niet aan in de weg dat er in een individuele week 1.000 kg insecten kunnen worden geproduceerd. Het feit dat Wadudu een nieuwe locatie heeft geopend waarin meer geproduceerd kan worden dan op de locatie in Beilen neemt niet weg dat er op de locatie in Beilen sprake is van productie, wat in dit geval het fokken en houden van maden, wormen en dergelijke inhoudt.

Het college heeft verder aangevoerd dat de milieugevolgen ook niet afdoen aan de conclusie dat het de inrichting een bedrijf van categorie 2 is. De Afdeling herhaalt daarover dat voor de beoordeling of er sprake is van het fokken en houden van maden, wormen en dergelijke niet van belang is wat de daadwerkelijke milieugevolgen zijn.

11.8.  Gelet op het bovenstaande concludeert de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning van 19 oktober 2020 in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is verleend. Aangezien de feitelijke werkzaamheden van Wadudu overeenkomen met de aangevraagde activiteiten gelden de oordelen over de aangevraagde activiteiten ook voor deze feitelijke werkzaamheden. Omdat Wadudu het perceel ook gebruikt voor een bedrijf voor het fokken en houden van maden, wormen en dergelijke en dit een bedrijf van categorie 3.2 betreft, is er sprake van strijd met artikel 3.1, aanhef en onder d, van de planregels. Om die reden is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat ook het besluit op bezwaar van 10 maart 2020 in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is genomen.

De betogen slagen niet.

Conclusies

12.     Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank de beroepen van [wederpartij] tegen het besluit op bezwaar van 10 maart 2020 en het besluit van 19 oktober 2020 terecht ontvankelijk verklaard. Daarnaast is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat deze besluiten onvoldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen en berusten op een ondeugdelijke motivering. Daarom heeft de rechtbank het besluit van 10 maart 2020 terecht vernietigd vanwege strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en het besluit van 19 oktober 2020 terecht vernietigd vanwege strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

13.     De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. Nu de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, betekent dit dat het college opnieuw een besluit zal moeten nemen op de aangevraagde omgevingsvergunning. Ook zal het college opnieuw een besluit moeten nemen op het door [wederpartij] ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 11 maart 2019. Bij deze nieuwe besluiten zal het college de uitspraak van de rechtbank en deze uitspraak in acht moeten nemen.

14.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe besluiten alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

15.     Het college moet de proceskosten van [wederpartij] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.       bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe een griffierecht van € 548,00 wordt geheven;

IV.      bepaalt dat tegen de te nemen nieuwe besluiten slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. G.O. van Veldhuizen en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.

w.g. Minderhoud

voorzitter

w.g. Van der Heijden

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024

884-1080

 

Bijlage: wettelijk kader

 

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

(…)

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:46

Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

Artikel 7:12

1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.

(…)

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Bestemmingsplan Bedrijventerreinen Beilen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Bedrijventerrein - 1 aangewezen gronden zijn bestemd voor :

a. het uitoefenen van bedrijven categorie 1 van de in de bijlage opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 1';

b. het uitoefenen van bedrijven categorie 1 en 2 van de in de bijlage opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 2';

c. het uitoefenen van bedrijven categorie 1 t/m 3.1 van de in de bijlage opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1';

d. het uitoefenen van bedrijven categorie 1 t/m 3.2 van de in de bijlage opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2';

(…)

Relevante uitsnede uit de bijlage: Staat van bedrijfsactiviteiten

Artikel delen