202206116/1/R3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Duitsland),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 september 2022 in zaak nr. 21/2033 in het geding tussen:
[appellant],
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2018 heeft het college aan Murbo Holding B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een kas, een waterbassin en het veranderen drie in- en uitritten op het perceel plaatselijk bekend Dijkgraafweg naast 23 in Hazerswoude-Dorp (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 december 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11281, heeft de rechtbank Den Haag het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd voor zover dit ziet op de bouw van de kas en de realisatie van het waterbassin binnen drie meter van de zijdelingse perceelsgrens en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 6 juli 2018 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de omgevingsvergunning opnieuw verleend.
Bij uitspraak van 8 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door R. Prins, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Murbo Holding B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 25 mei 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Murbo Holding B.V. heeft op 25 mei 2018 een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en veranderen van uitritten aangevraagd. Ten tijde van de besluiten kende het bestemmingsplan "Sierteeltgebied Hazerswoude-Dorp, eerste herziening" de bestemming "Agrarisch - Sierteelt" aan het perceel toe. Het college heeft bij besluit van 6 juli 2018 aan Murbo Holding B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk, handelen in strijd met de regels van een bestemmingsplan en het aanleggen of veranderen van drie uitritten. [appellant] is eigenaar van het perceel dat direct grenst aan de noordzijde van het perceel waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Zijn bezwaar tegen de omgevingsvergunning is bij het besluit van 11 december 2018 ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag het beroep van [appellant] tegen dat besluit in de uitspraak van 13 oktober 2020 gegrond verklaard, het besluit van 11 december 2018 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. In deze uitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat onvoldoende gemotiveerd was waarom de afwijking van het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening én dat de kas als hoofdgebouw moet worden aangemerkt, wat tot gevolg heeft dat er niet met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 3.3.4 van de planregels kon worden afgeweken van artikel 3.2.2 van de planregels.
3. Naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank heeft het college de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gevolgd, zoals in afdeling 3.3 van de Wabo is bepaald. Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het college het besluit van 6 juli 2018 herroepen en de omgevingsvergunning opnieuw verleend.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Hoger beroep
Beroepsgronden die zijn ingetrokken
5. Op de zitting heeft [appellant] zijn beroepsgronden over de strijd met de bouwverordening en de soortenbescherming ingetrokken.
Niet eerder aangevoerde beroepsgronden
6. [appellant] voert aan dat er niet voldaan is aan artikel 3.3.1, onder g, van de planregels, omdat er geen advies over het landschappelijke inpassingsplan is, dat verschillende onderzoeksrapporten verouderd zijn, dat er geen omgevingsvergunning is verleend voor demping van de gronden en het aanleggen van elektra en leidingen en dat er in 2022 een woning is gebouwd voor arbeidsmigranten. Hij heeft dit niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgronden niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgronden dus niet inhoudelijk bespreken.
Strijd met uitspraak van 13 oktober 2020
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte is afgeweken van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 oktober 2020. Hij voert aan dat deze uitspraak onherroepelijk is en er niet verzocht is om herziening van die uitspraak. Daarom had de rechtbank niet mogen afwijken van uitspraak van 13 oktober 2020, waarin is vastgesteld dat uit de aanvraag niet blijkt dat deze mede betrekking heeft op de bouw van een waterbassin én dat de kas zich binnen 3 m van de zijdelingse perceelsgrens, als bedoeld in de planregels, bevindt. Nu de aangevallen uitspraak op deze punten afwijkt van de uitspraak van 13 oktober 2020, moet deze worden vernietigd, aldus [appellant].
7.1. Aan [appellant] moet worden toegegeven dat de rechtbank Den Haag in de eerste zin van overweging 5.1 van de uitspraak van 13 oktober 2020 op een stellige manier vaststelt dat "uit de aanvraag niet blijkt dat deze mede betrekking heeft op de realisatie van een waterbassin". Vervolgens gaat de rechtbank echter over tot de inhoudelijke beoordeling van de vraag of uit de besluiten van 6 juli 2018 en 11 december 2018 volgt op grond van welke afwegingen het college heeft besloten om het waterbassin, in afwijking van het bestemmingsplan, binnen drie meter van de perceelsgrens te vergunnen. De inhoudelijke behandeling van het betoog staat echter haaks op de constatering dat het waterbassin geen deel uitmaakt van de aanvraag. Als de rechtbank geheel overtuigd was dat het waterbassin geen deel uitmaakte van de aanvraag dan bestond er immers geen reden om daar een oordeel over te geven. Hoewel de eerste constatering dus erg stellig is geformuleerd, wordt deze door de rest van de overweging ingehaald. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank gelet op deze omstandigheden niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat het waterbassin geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag.
De Afdeling is daarnaast van oordeel dat de rechtbank Den Haag in de uitspraak van 13 oktober 2020 niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat de kas zich binnen 3 m van de zijdelingse perceelsgrens bevindt. De rechtbank heeft in overweging 6.1 van die uitspraak vastgesteld dat niet in geschil is dat de kas zich binnen 3 m van de zijdelingse perceelsgrens bevindt en daarmee duidelijk willen maken er daarom voor de rechtbank geen aanleiding bestaat om de juistheid van dit - op dat moment gedeelde - standpunt te beoordelen.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding van het oordeel dat de aangevallen uitspraak in strijd is met uitdrukkelijk en zonder voorbehoud uitgesproken rechtsoordelen uit de uitspraak van 13 oktober 2020 van de rechtbank Den Haag.
Het betoog slaagt niet.
Détournement de procédure
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met het verbod op détournement de procédure, omdat er geen gebruik is gemaakt van de procedure die de meeste rechtsbescherming biedt. Daartoe voert hij aan dat het college heeft erkend dat er een procedure is gevolgd die minder rechtsbescherming biedt.
8.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo, mede gezien het verhandelde ter zitting, dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit van 2 februari 2021 niet met de juiste procedure heeft voorbereid.
8.2. De Afdeling stelt vast dat de besluiten van 6 juli 2018 en 11 december 2018 waren voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure, omdat het college ten tijde van de besluitvorming in de veronderstelling was dat het bestemmingsplan "Sierteeltgebied" een afwijkingsmogelijkheid bevatte waarmee een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo kon worden verleend.
Uit de uitspraak van 13 oktober 2020 blijkt dat het college echter erkend heeft dat de omgevingsvergunning slechts verleend kon worden met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo en daarom op grond van artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo ook toepassing gegeven had moeten worden aan de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb.
8.3. Zoals hiervoor in overweging 3 is weergegeven, heeft het college, naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank, bij de voorbereiding van het besluit van 2 februari 2021 toepassing gegeven aan de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Dit betekent dat het college het besluit van 2 februari 2021 met de juiste voorbereidingsprocedure heeft voorbereid.
Het betoog slaagt niet.
Afstand van de kas tot het zijdelingse perceel
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunning niet in strijd met artikel 3.2.2, onder g, van de planregels is verleend. Hij voert aan dat onder "zijdelingse perceelsgrens" elke perceelsgrens, maar in ieder geval de oostelijke perceelsgrens aan de Dijkgraafweg, verstaan moet worden. Daarbij wijst hij erop dat het college bij het besluit van 11 december 2018 en bij de behandeling van het beroep van [appellant] tegen dat besluit zich op het standpunt heeft gesteld dat alle perceelsgrenzen als zijdelingse perceelgrens aangemerkt moeten worden.
Daarnaast voert hij aan dat, als oostelijke perceelsgrens niet de zijdelingse perceelsgrens betreft, de verleende omgevingsvergunning van de aanvraag afwijkt voor zover het de uitritten betreft. Op het aanvraagformulier is namelijk aangevinkt dat gaat om uitritten op het zijerf.
9.1. De Afdeling stelt vast dat het begrip "zijdelingse perceelsgrens" niet gedefinieerd is in het bestemmingsplan. Zoals de rechtbank heeft overwogen, dient er vanwege het woord "zijdelings" van uit worden gegaan dat alleen de perceelsgrenzen aan de zijkanten daaronder kunnen worden begrepen. De perceelsgrenzen aan de voor- en achterzijde vallen daar dus niet onder.
De rechtbank heeft daarnaast terecht overwogen dat, om te bepalen wat de voorzijde van het perceel is, bepaald dient te worden wat de voorgevel van het hoofdgebouw - de kas - is. In artikel 1.86 van de planregels is bepaald dat de voorgevel de gevel van het hoofdgebouw is die door zijn aard, functie, constructie of uitstraling als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de oostelijke gevel van de kas in dit geval aangemerkt moet worden als de voorgevel, omdat deze gevel evenwijdig aan de Dijkgraafweg loopt en het perceel ook aan deze zijde wordt ontsloten. Dit betekent dat de noord- en zuidelijke perceelsgrenzen de zijdelingse perceelsgrenzen zijn. Nu er tussen die perceelsgrenzen en de kas een afstand is van meer dan 3 m, is de omgevingsvergunning in zoverre niet in strijd met artikel 3.2.2, onder g, van de planregels verleend. De omstandigheid dat het college oorspronkelijk het standpunt heeft ingenomen dat alle perceelsgrenzen als zijdelingse perceelsgrens moeten worden aangemerkt, doet daar niet aan af. Daarbij merkt de Afdeling ten overvloede op dat het college inmiddels heeft erkend dat dit standpunt onjuist was.
Anders dan [appellant] betoogt, betekent de voorgaande conclusie echter niet dat de omgevingsvergunning voor de uitritten afwijkt van de aanvraag. Het is juist dat in het aanvraagformulier is aangevinkt dat de uitritten op het zijerf aangelegd zullen worden. Op de tekening "A1 versie 3 tekening kas" die als bijlage was bij de aanvraag is gevoegd, is de ligging van de beoogde uitritten echter ingetekend. Daaruit blijkt dat de uitritten vanaf de oostelijke perceelsgrens richting het westen lopen en daarbij de voorgevelrooilijn van de kas passeren. Met de tekening is voldoende duidelijk dat de uitritten zijn vergund zoals zij zijn weergegeven op die tekening. De vraag of deze gronden geheel binnen het zijerf zijn gelegen, is niet van belang voor de beoordeling van de aanvraag. Artikel 2:12 van de Algemene Plaatselijke Verordening Alphen aan den Rijn 2014 en het onderliggende "Uitvoeringsbesluit uitwegen", die samen het toetsingskader vormen voor deze activiteit, maken namelijk geen onderscheid tussen een aanvraag voor een uitrit in het voor-, zij- of achtererf.
Het betoog slaagt niet.
Omgevingsvergunning wijkt af van de aanvraag
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning afwijkt van de aanvraag. Daartoe voert hij ten eerste aan de aanvraag geen betrekking heeft op het waterbassin. De bouwtekening van het waterbassin, op basis waarvan de rechtbank tot de conclusie komt dat het waterbassin wél is aangevraagd, maakt namelijk geen onderdeel uit van de aanvraag. Daarnaast zijn er alleen leges geheven voor de bouw van de kas. [appellant] stelt bovendien dat de tekeningen niet alle details bevatten die nodig zijn voor een zorgvuldige beoordeling. Zo ontbreken er details over onder andere het materiaalgebruik, de fundering, kabels, kleppen en de hoogte van het waterbassin.
Hij voert ten tweede aan dat de aanvraag evenmin ziet op de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan.
[appellant] voert ten derde aan dat het college, gelet op de onvolledige aanvraag en ontbrekende gegevens, Murbo Holding B.V. op grond van artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid had moeten stellen om de aanvraag aan te vullen. Door dit niet te doen en toch op de aanvraag te beslissen, heeft het college volgens [appellant] in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo en artikel 4:5 van de Awb gehandeld.
10.1. Het college kan in het stelsel van de Wabo alleen beslissen over een omgevingsvergunning als er een aanvraag voor die vergunning is gedaan. Uitgangspunt van de Wabo is namelijk dat de aanvrager bepaalt voor welke activiteiten hij een aanvraag indient en dus wat de omvang van het project is. Daar bestaat een uitzondering op, namelijk in de situatie als bedoeld in artikel 2.7 van die wet wanneer sprake is van onlosmakelijke samenhang met een niet aangevraagde activiteit.
10.2. De Afdeling stelt vast dat op het aanvraagformulier van 25 mei 2018 niet is vermeld dat de aanvraag ook betrekking heeft op het waterbassin. Uit het aanvraagformulier blijkt echter wél dat de tekening "A1 versie 3 tekening kas" als bijlage was opgenomen. Deze tekening bevat een gekleurde plattegrond waar het waterbassin met lengte- en breedtemaat zijn ingetekend. Verder is de aanvraag op een later moment, maar vóór het oorspronkelijke besluit van 6 juli 2018, aangevuld met een aantal tekeningen, waaronder de tekeningen "Hemelwater" van 12 juni 2018 en "Schetsontwerp toekomstige inrichting" van 27 december 2017, waar het waterbassin is ingetekend. Vervolgens is de aanvraag na het besluit van 6 juli 2018, maar vóór het besluit van 2 februari 2021, aangevuld met twee detailtekeningen van het waterbassin van ErfGoed van 29 augustus 2018.
Nu het waterbassin in verschillende bouwtekeningen is opgenomen, waaronder de tekening "A1 versie 3 tekening kas" die als bijlage bij het aanvraagformulier was gevoegd, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geconcludeerd dat de aanvraag ook betrekking heeft op het waterbassin. De gestelde omstandigheid dat er alleen leges zijn geheven voor de kas doet daar overigens niet aan af.
Over het betoog dat de tekeningen niet alle benodigde details bevatten, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van ontbrekende gegevens die redelijkerwijs nodig waren voor een beoordeling van de aanvraag. Wat de bouwhoogte van het talud van het waterbassin betreft, merkt de Afdeling op dat het college op de zitting heeft toegelicht dat hij de aangevraagde bouwhoogte heeft vastgesteld aan de hand van de detailtekeningen van 29 augustus 2018, waarop de doorsnede van het waterbassin op een schaal van 1:650 is weergegeven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de bouwhoogte op deze manier redelijkerwijs kunnen vaststellen.
De Afdeling overweegt verder dat de omstandigheid dat in de aanvraag niet is vermeld dat deze ook ziet op de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, niet leidt tot een gebrek. Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo dient het college een aanvraag voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo ook aan te merken als een aanvraag voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo als de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan en te beoordeling of de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo kan worden verleend. Daarbij geeft de Afdeling aan [appellant] mee dat in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat de werking van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo onverminderd van toepassing is.
10.3. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 2 februari 2021 afwijkt van wat er is aangevraagd. De rechtbank heeft evenmin miskend dat het op de weg van het college lag om Murbo Holding B.V. in de gelegenheid te stellen om de aanvraag aan te vullen.
Het betoog slaagt niet.
Afwijking onvoldoende zorgvuldig gemotiveerd?
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende zorgvuldig heeft gemotiveerd dat het afwijken van artikel 3.2.2, onder g, van de planregels in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe voert hij aan dat op bladzijde 7 van het besluit van 2 februari 2021 ten onrechte is overwogen dat de negatieve gevolgen van het afwijken van het bestemmingsplan zich ook kan voordoen bij de fictieve realisatie van het waterbassin in de vorm van een werk, geen bouwwerk zijnde. Volgens [appellant] is het op grond van het bestemmingsplan namelijk niet toegestaan om een dergelijk werk te realiseren, aangezien in artikel 3.2.1 van de planregels staat dat er ter plaatse uitsluitend bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde gerealiseerd mogen worden. Een waterbassin in de vorm van een werk, geen bouwwerk zijnde, is daarom niet toegestaan, aldus [appellant].
11.1. De Afdeling stelt vast dat het college op bladzijde 7 van het besluit van 2 februari 2021 uiteengezet heeft waarom de afwijking van artikel 3.2.2, onder g, van de planregels in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Eén van de redenen die het college noemt, is dat het realiseren van een waterbassin in de vorm van een werk, geen bouwwerk zijnde, ter plaatse is toegestaan en dus geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan vereist. Anders dan [appellant] betoogt, staat artikel 3.2.1 van de planregels niet in de weg aan het realiseren van een waterbassin in de vorm van een werk, geen bouwwerk zijnde. Deze planregel is namelijk een bouwregel die enkel van toepassing is op de juridische activiteit bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Nu deze bouwactiviteit zich niet voordoet als het gaat om een waterbassin in de vorm van een werk, geen bouwwerk zijnde, is artikel 3.2.1 van de planregels daar niet op van toepassing. Om die reden kan artikel 3.2.1 van de planregels ook niet in de weg staan aan het realiseren van een waterbassin in de vorm van een werk, geen bouwwerk zijnde, binnen 3 m van de zijdelingse perceelsgrens.
Het betoog slaagt niet.
Kan [appellant] zich beroepen op de normen van het Bouwbesluit 2012?
12. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijk behandeling van zijn betoog dat niet voldaan wordt aan het Bouwbesluit 2012. Daartoe voert hij aan dat artikel 8:69a van de Awb alleen van toepassing is op omgevingsvergunningen die met de reguliere voorbereidingsprocedure zijn voorbereid. Dit betekent volgens [appellant] dat artikel 8:69a van de Awb niet aan hem kon worden tegengeworpen, aangezien het besluit van 2 februari 2021 is voorbereid met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure.
[appellant] voert bovendien aan dat de bouwtechnische normen van het Bouwbesluit 2012 wel strekken tot de bescherming van zijn belang als eigenaar en gebruiker van het naastgelegen perceel. Volgens hem strekken deze normen namelijk tot de bescherming van zijn veiligheid en het voorkomen van beschadiging van zijn eigendom.
12.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
12.2. De Afdeling stelt voorop dat, anders dan [appellant] stelt, de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet beperkt is tot omgevingsvergunningen die met de reguliere voorbereidingsprocedure zijn voorbereid. Gelet op de tekst van deze bepaling ziet de toepassing daarvan op alle besluiten, ongeacht de gevolgde voorbereidingsprocedure.
Naar het oordeel van de Afdeling kan het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in dit geval niet aan [appellant] worden tegengeworpen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bouwtechnische normen van het Bouwbesluit 2012 niet alleen strekken tot de bescherming van de veiligheid van de mensen in het desbetreffende bouwwerken, maar ook tot de bescherming van de veiligheid van mensen in gebouwen op belendende percelen als het gaat om constructieve veiligheid, branddoorslag of -overslag. De kas en het waterbassin zijn op een afstand van ongeveer 4 m van de foliekas van [appellant] gerealiseerd. De afstand van de kas en het waterbassin tot de schuur van [appellant] bedraagt ongeveer 35 m respectievelijk 6 m. Aangezien het hier gaat om relatief korte afstanden, is de Afdeling van oordeel dat de normen van het Bouwbesluit 2012 niet aangemerkt kunnen worden als normen die kennelijk niet strekken tot het veiligheidsbelang van [appellant]. Dit heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend.
De Afdeling zal hierna ingaan op het inhoudelijke betoog van [appellant] dat er niet voldaan is aan het Bouwbesluit 2012.
Is het aannemelijk dat voldaan is aan het Bouwbesluit 2012?
12.3. [appellant] betoogt dat niet is aangetoond dat de kas en het waterbassin voldoen aan de eisen van artikel 2.2 van het Bouwbesluit 2012. Daartoe voert hij ten eerste aan dat er voor de fundering van de kas geen sonderingsrapport is opgesteld. Hij voert ten tweede aan dat er voor het waterbassin geen vooronderzoek is verricht en ook geen bouwkundige eisen zijn gesteld.
12.4. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo dient het college een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo te toetsen aan het Bouwbesluit 2012. De toets die het college moet uitvoeren is een aannemelijkheidstoets. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:180, komt het college bij de beantwoording van de vraag of op basis van de door de aanvrager overgelegde stukken aannemelijk is dat wordt voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 beoordelingsruimte toe. Dit betekent dat niet hoeft te zijn aangetoond dat aan het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan.
12.5. De Afdeling stelt vast dat er op 17 mei 2018 een controleberekening voor de kasconstructie is opgesteld met het programma CASTA/Kassenbouw versie 3.01 SP1 van TNO. Deze controleberekening maakt deel uit van de bijlagen van de aanvraag van 25 mei 2018 en het besluit van 2 februari 2021. In dit document staat dat de controle-berekening van de zijgevels en de gevelfundatie in overeenstemming is met de norm voor bouwconstructies NEN-EN 1990. Gelet op deze controleberekening, de aard van de constructie en de relatief beperkte omvang van deze constructie, is de Afdeling van oordeel dat het college ten tijde van het besluit van 2 februari 2021 aannemelijk heeft mogen achten dat het bouwplan aan het Bouwbesluit 2012 voldoet.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
12.6. Met betrekking tot het waterbassin stelt de Afdeling het volgende vast. Tussen [appellant] en het college is niet in geschil dat er geen vooronderzoek is verricht naar de vraag of het waterbassin voldoet aan de voorschriften van artikel 2.2 van het Bouwbesluit 2012. Wat hen verdeeld houdt is de vraag of artikel 2.2 van het Bouwbesluit 2012 van toepassing is op het waterbassin en, in het verlengde van die vraag, of ten tijde van het besluit van 2 februari 2021 aannemelijk moest zijn dat aan de voorschriften van die afdeling voldaan werd.
Artikel 2.2 van het Bouwbesluit 2012 is, kort gezegd, van toepassing op het waterbassin als het waterbassin, of een onderdeel daarvan, aangemerkt moet worden als een bouwconstructie als bedoeld in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012. Gelet op de definitie van het begrip bouwconstructie in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012 kan dit alleen als het waterbassin een bouwwerk is.
12.7. Het begrip "bouwwerk" is in de Wabo niet omschreven. Voor de uitleg van dit begrip wordt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling aangesloten bij de omschrijving van dit begrip in de modelbouwverordening. Deze omschrijving luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". Als hieraan wordt voldaan, dan gaat het dus om een bouwwerk.
Uit de tekeningen van het waterbassin, waaronder de detailtekeningen van 29 augustus 2018, blijkt dat het waterbassin bestaat uit een gat in de grond met daaromheen grondwallen en dat de bodem van het waterbassin en de grondwallen zijn afgedekt met een niet-doorlatende folie. Daarnaast zijn aan het waterbassin een aan- en afvoerleiding en een leegpompset bevestigd. Bovendien staat de aan- en afvoerleiding in verbinding met de kas. De Afdeling is vanwege het samenstel van de grondwallen, de afdekking met folie en de aan- en afvoerleiding en de leegpompset van oordeel dat er sprake is van een constructie van enige omvang die bedoeld is om ter plaatse te functioneren. Het waterbassin moet daarom, ook als de aan- en afvoerleiding niet in verbinding stond met de kas, aangemerkt worden als een bouwwerk.
Nu het waterbassin een bouwwerk is, kan naar het oordeel van de Afdeling niet anders worden geconcludeerd dat de onderdelen van het waterbassin die bestemd zijn om belasting te dragen, zoals de aardenwallen die bedoeld zijn om de belasting van het water te weerstaan, een bouwconstructie zijn als bedoeld in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012. Dit betekent dat het college ten onrechte heeft nagelaten om te beoordelen of het aan de hand van de door aanvrager overgelegde stukken aannemelijk is dat het waterbassin voldoet aan de voorschriften van artikel 2.2 van het Bouwbesluit 2012. Dit heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Onvergunde strijdigheden
13. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de kas in strijd is met verschillende planregels en dat de omgevingsvergunning niet voor die strijdigheden is verleend.
Hij voert ten eerste aan dat de openslaande ramen van de kas in strijd zijn met artikel 19.2, onder a, onder 3 van de planregels, omdat deze ramen de rooilijn met meer dan 1 m overschrijden als deze volledig geopend zijn.
[appellant] voert ten tweede aan dat de kas in strijd is met artikel 19.4 van de planregels, omdat de kas op een afstand van minder dan 50 m van zijn foliekas en schuur staat en zijn foliekas als gevoelig object moet worden aangemerkt, aangezien hij daarin kan verblijven.
13.1. De Afdeling stelt vast dat de openslaande ramen zijn ingetekend op de tekening "A1 versie 3 tekening kas" behorende bij de aanvraag. Aan de hand van daarop weergegeven aanzichten van de kas en de daarbij vermelde schalen, kan worden vastgesteld dat de aanvraag ziet op een kas met openslaande ramen die de rooilijn niet met meer dan 1 m kunnen overschrijden. Dit betekent dat de aanvraag niet ziet op ramen die leiden tot strijd met artikel 19.2, onder a, onder 3, van de planregels en daar ook geen omgevingsvergunning voor is verleend. Het college heeft op de zitting ook bevestigd dat de omgevingsvergunning is verleend voor ramen waarmee de rooilijn met maximaal 1 m wordt overschreden. Nu het bouwplan niet in strijd is met artikel 19.2, onder a, onder 3, van de planregels, is het niet nodig om bij de verlening van de omgevingsvergunning van die planregel af te wijken. Voor zover [appellant] betoogt dat de ramen in afwijking van de omgevingsvergunning zijn gerealiseerd waardoor de rooilijn met meer dan 1 m kan en, in afwijking van artikel 19.2, onder a, onder 3, van de planregels, wordt overschreden, dan betreft dit een kwestie van handhaving.
In zoverre slaagt het betoog niet.
13.2. Over de afstand tussen de kas en de foliekas van [appellant], overweegt de Afdeling het volgende. Het is juist dat er op grond van artikel 19.4 van de planregels een afstand van 50 m moet worden aangehouden tussen een kas die na 30 april 1996 is opgericht en gevoelige objecten van categorie I als bedoeld in artikel 1.41 van de planregels. In artikel 1.41 van de planregels worden twee verschillende groepen gevoelige objecten beschreven die onder categorie I vallen. De eerste groep betreft aaneengesloten woonbebouwing, zijnde drie of meer woningen, die telkens op minder dan 5 m afstand van elkaar zijn gelegen. Het is duidelijk dat de foliekas en de schuur van [appellant] niet tot deze groep behoren. De tweede groep bestaat uit twee verschillende soorten objecten. De eerste soort betreft objecten, zijnde gebouwen of delen van gebouwen, bestemd voor het verblijf van personen. De tweede soort betreft objecten, gebouwen of terreinen bestemd voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kleinschalig kampeerterrein met ten hoogste 15 kampeermiddelen.
De Afdeling is van oordeel dat de foliekas evenmin behoort tot een van de soorten die in de tweede groep van artikel 1.41 van de planregels beschreven zijn. Hoewel het klopt dat een persoon de foliekas en de schuur feitelijk kan betreden, betekent dit niet dat die gebouwen ook het doel hebben om mensen daar te laten verblijven. De schuur en foliekas behoren daarom niet tot de soort objecten die bestemd zijn voor het verblijf van personen. Daarnaast staat naar het oordeel van de Afdeling buiten twijfel dat de foliekas en de schuur niet bestemd zijn voor verblijfs- of dagrecreatie en om die reden ook niet behoren tot de tweede soort objecten.
Gelet op het voorgaande behoren de foliekas en de schuur niet tot de gevoelige objecten van categorie I als bedoeld in artikel 1.41 van de planregels. Dit betekent dat het hanteren van afstand van minder dan 50 m tussen de kas en de foliekas en de schuur van [appellant] niet leidt tot strijd met artikel 19.4 van de planregels.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met de provinciale verordening en ten onrechte geen VVGB
14. [appellant] betoogt dat door de rechtbank niet is onderkend dat de omgevingsvergunning in strijd is met de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening Ruimte). Hij voert aan dat in artikel 2.1.6, vijfde lid, van de Verordening Ruimte is bepaald dat er alleen van het bestemmingsplan mag worden afgeweken indien er sprake is van een zwaarwegend belang en geen reële andere mogelijkheid is. Daar wordt volgens [appellant] niet aan voldaan, omdat het belang van Murbo Holding B.V. volgens hem niet zwaarwegend is én er een variant van de beoogde ontwikkeling mogelijk is waarvoor niet van het bestemmingsplan afgeweken hoeft te worden.
[appellant] voert in het verlengde daarvan aan dat deze strijdigheid betekent er geen sprake is van een geval waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen nodig is, zoals opgenomen in de lijst die bij het besluit van 21 mei 2014 door de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn is vastgesteld. In die lijst staat namelijk dat het moet gaan om boom- en sierteeltbedrijven gelegen op de kaartbijlage van de (ontwerp) Visie Ruimte en Mobiliteit, mits wordt voldaan aan artikel 2.1.6 van de (ontwerp) Verordening Ruimte. Gelet op de strijd met artikel 2.1.6 van de Verordening Ruimte is daar geen sprake van en was een verklaring van geen bedenkingen vereist, aldus [appellant].
14.1. De Afdeling stelt vast dat de Verordening Ruimte ten tijde van het besluit van 2 februari 2021 niet langer in werking was. In plaats daarvan gold de Omgevingsverordening Zuid-Holland (hierna: de Omgevingsverordening). De Afdeling stelt verder vast dat artikel 6.16, eerste tot en met het vijfde lid, van de Omgevingsverordening inhoudelijk overeenkomt met het eerste tot en met het vijfde lid van artikel 2.1.6 van de Verordening Ruimte. De Afdeling ziet daarom aanleiding om het betoog van [appellant] te behandelen als een betoog dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 6.16, vijfde lid, van de Omgevingsverordening is verleend.
14.2. Naar het oordeel van de Afdeling is de omgevingsvergunning niet in strijd met artikel 6.16, vijfde lid, van de Omgevingsverordening verleend. Artikel 6.16, vijfde lid, van de Omgevingsverordening bepaalt namelijk niet dat elke algemene afwijking van een bestemmingsplan binnen een boom- en sierteeltgebied alleen is toegestaan als er een zwaarwegend belang is en er geen reële andere mogelijkheid is. In plaats daarvan bepaalt het vijfde lid van dit artikel dat een andere ruimtelijke ontwikkeling dan een bedrijf dat zich bezighoudt met boom- en sierteelt en de daarbij behorende voorzieningen, slechts is toegestaan als er een zwaarwegend algemeen belang is en er geen reële andere mogelijkheid is. De omgevingsvergunning die bij het besluit van 2 februari 2021 is verleend heeft echter betrekking op een kas, een waterbassin en uitritten ten behoeve van een bedrijf dat zich bezighoudt met boomteelt. Met deze omgevingsvergunning wordt daarom geen "andere ruimtelijke ontwikkeling" als bedoeld artikel 6.16, vijfde lid, van de Omgevingsverordening mogelijk gemaakt, waardoor het vijfde lid van dat artikel niet van toepassing is op die omgevingsvergunning. Dit betekent dat de omgevingsvergunning alleen al om deze reden niet in strijd kan zijn met artikel 6.16, vijfde lid, van de Omgevingsverordening.
Nu de omgevingsvergunning niet in strijd is met artikel 6.16 van de Omgevingsverordening kan het betoog dat er vanwege de strijd met dat artikel alsnog een verklaring van geen bedenkingen nodig was, niet slagen.
De betogen slagen niet.
Fouten en onzorgvuldigheden in het besluit van 2 februari 2021
15. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 2 februari 2021 onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daartoe voert hij aan dat het besluit verschillende slordigheden en inconsistenties bevat. Zo staat er op bladzijde 6 van het besluit ten onrechte staat dat het perceel aan de oostzijde van de Dijkgraafweg is gelegen. Verder wijst hij erop dat er in het besluit wordt gesproken over afwijkingen van het bestemmingsplan, in plaats van één afwijking, én de kas wordt vermeld in het kader van de vraag of er met toepassing van artikel 3.3.4 van de regels van het bestemmingsplan kan worden afgeweken.
15.1. Hoewel aan [appellant] moet worden toegegeven dat de passages waar hij op wijst slordigheidsfouten betreffen, is de Afdeling van oordeel dat zij niet van zodanige omvang of orde zijn dat zij moeten leiden tot de vernietiging van het besluit. Het betreffen in dit geval slechts verschrijvingen en niet inhoudelijke fouten die gevolgen hebben voor de besluitvorming.
Het betoog slaagt niet.
Ecologisch onderzoek
16. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de quickscan van 8 juni 2018 van Jansen&Jansen Groenadviesbureau tekort schiet. Daartoe voert hij aan dat in de inleiding van deze quickscan alleen wordt gesproken over de kas en niet over het waterbassin. Daarnaast blijkt uit bijlage 1 van de quickscan dat maar een gedeelte van het perceel onderzocht is.
16.1. Voor de inroepbaarheid van de schending van de procedurele normen, zoals de normen in artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, is het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm bepalend (zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling over het relativiteitsvereiste van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 8.1 en 8.2).
16.2. De Afdeling stelt vast dat door [appellant] op de zitting is erkend dat hij geen belang heeft bij het algemene natuurbelang dat de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) beoogt te beschermen, maar dat het hem gaat om de zorgvuldige totstandkoming van de quickscan. Nu het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm niet strekt tot bescherming van het belang van [appellant], staat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb ook in de weg aan een vernietiging van het besluit van 2 februari 2021.
Conclusie
17. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 februari 2021 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigen voor zover daarbij de omgevingsvergunning opnieuw is verleend. Dit betekent dat het college een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van [appellant].
18. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
19. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 september 2022 in zaak nr. 21/2033;
III. verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 2 februari 2021, kenmerk V2018/362, voor zover daarbij de omgevingsvergunning opnieuw is verleend;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 75,60;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soede
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024
270
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2 luidt:
"Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."
Artikel 3:46 luidt:
"Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering."
Artikel 4:5 luidt:
"1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
[…]."
Artikel 8:69a luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1 luidt:
"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…]."
Artikel 2.2 luidt:
"1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
[…],
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
[…]."
Artikel 2.7 luidt:
"1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.
[…]."
Artikel 2.10 luidt:
"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
[…].
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is."
Artikel 2.12 luidt:
"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[…]."
Artikel 3.10 luidt:
"1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;
[…]."
Bestemmingsplan "Sierteeltgebied Hazerswoude-Dorp, eerste herziening"
Artikel 1.41 luidt:
"objecten categorie I:
aaneengesloten woonbebouwing, zijnde drie of meer woningen, die telkens op minder dan 5 m afstand van elkaar zijn gelegen;
gevoelige objecten, zijnde gebouwen of delen van gebouwen, bestemd voor het verblijf van personen of objecten, gebouwen of terreinen bestemd voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kleinschalig kampeerterrein met ten hoogste 15 kampeermiddelen;
[…]."
Artikel 3.2 luidt:
"Voor het bouwen gelden de volgende bepalingen."
Artikel 3.2.1 luidt:
"Op deze gronden mogen uitsluitend worden gebouwd:
a. gebouwen ten dienste van de bestemming en de daarbij behorende bedrijfswoning, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' geen bedrijfswoningen mogen worden gebouwd;
b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde."
Artikel 3.2.2 luidt:
"Vervolgens geldt het volgende:
[…];
g. de minimale afstand van bouwwerken tot de zijdelingse perceelsgrens dient 3 m te bedragen;
[…]."
Artikel 3.3.4 luidt:
"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 3.2.2 sub g, teneinde gebouwen op de zijdelingse perceelsgrens te kunnen bouwen, met inachtneming van het volgende:
a. de bouw- en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen mogen niet onevenredig worden geschaad;
b. afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens dient ten minste 3 m te bedragen."
Artikel 19.2 luidt:
"a. de rooilijn mag niet met gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden overschreden, tenzij het betreft:
1. tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, funderingen, balkons, erkers en entreeportalen, mits de overschrijding niet meer dan 1,5 m bedraagt;
2. andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer dan 1 m bedraagt;
[…]."
Artikel 19.4 luidt:
"Onverminderd hetgeen in hoofdstuk 2 is bepaald, dient ten minste de volgende afstand in acht genomen te worden tussen kassen en gevoelige objecten:
"
Verordening Ruimte 2014 (Verordening Ruimte 2014)
Artikel 1.2 luidt:
"1. In deze verordening wordt, tenzij hierin anders is bepaald, onder bestemmingsplan mede verstaan:
[…];
c. omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2 of 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken;
[…]."
Artikel 2.1.6 luidt:
"1. Een bestemmingsplan voor gronden binnen:
a. het boom- en sierteeltgebied, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op ‘Kaart 3 Teeltgebieden’, of
b. het boom- en sierteeltgebied PCT-terrein, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op ‘Kaart 3 Teeltgebieden’,
laat alleen bedrijven toe die zich bezighouden met boom- en sierteelt en de daarbij behorende voorzieningen.
[…].
5. Het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, kan bij uitzondering een andere ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maken indien sprake is van een zwaarwegend algemeen belang en er geen reële andere mogelijkheid is."
Omgevingsverordening Zuid-Holland
Artikel 6.16 luidt:
"1. Een bestemmingsplan voor gronden binnen:
a. het boom- en sierteeltgebied, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 11 in bijlage II; of
b. het boom- en sierteeltgebied pot- en containerteeltterrein (PCT), waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 11 in bijlage II;
laat alleen bedrijven toe die zich bezighouden met boom- en sierteelt en de daarbij behorende voorzieningen.
[…].
5. Het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, kan bij uitzondering een andere ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maken indien sprake is van een zwaarwegend algemeen belang en er geen reële andere mogelijkheid is.
[…]."
Bouwbesluit 2012
Artikel 1.1 luidt:
"1. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt verstaan onder:
[…];
bouwconstructie: onderdeel van een bouwwerk dat bestemd is om belasting te dragen;
[…]."
Artikel 2.2 luidt:
"Een bouwconstructie bezwijkt gedurende de in NEN-EN 1990 bedoelde ontwerplevensduur niet bij de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in NEN-EN 1990."
Algemene Plaatselijke Verordening Alphen aan den Rijn 2014
Artikel 2:12 luidt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het college:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
2. De omgevingsvergunning wordt door het college geweigerd indien:
a. daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;
b. dat ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. het uiterlijk aanzien van de omgeving op onaanvaardbare wijze wordt aangetast.
d. het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
e. de uitweg in strijd is met het omgevingsplan.
3. Het college kan nadere regels stellen in het belang van de verkeersveiligheid, het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter bescherming van groenvoorzieningen en de bruikbaarheid van de weg.
4. Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebied activiteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening."