202307611/1/R2.
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Son en Breugel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 oktober 2023 in zaak nrs. 22/425, 22/2224 en 23/2692 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2021 heeft het college naar aanleiding van een verzoek om handhaving van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] besloten om handhavend op te treden tegen vier schuilgelegenheden op het perceel De Kuilen ongenummerd in Son en Breugel (hierna: het perceel) zodra de weigering van de aanvraag om omgevingsvergunning onherroepelijk is. Voor zover is verzocht om handhavend op te treden tegen een hekwerk, het afgraven en egaliseren van grond en het kappen van bomen, heeft het college het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 4 januari 2022 heeft het college het door [belanghebbende A] daartegen gemaakte bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard, het door [belanghebbende B] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 6 juli 2021 gewijzigd, in die zin dat handhavend wordt opgetreden tegen het zonder de vereiste omgevingsvergunning bouwen van vier schuilgelegenheden.
Bij besluit van 15 april 2022 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd tot verwijdering van vier schuilgelegenheden voor alpaca’s.
Bij mondelinge uitspraak van 24 maart 2023 in zaak nr. 22/481 heeft de rechtbank het door [belanghebbende A] tegen het besluit van 4 januari 2022 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
Bij besluit van 26 april 2023 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [belanghebbende A] beslist, dat bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 4 januari 2022 gewijzigd in die zin dat handhavend wordt opgetreden tegen de vier schuilgelegenheden.
Bij uitspraak van 23 oktober 2023 in zaak nrs. 22/425, 22/2224 en 23/2692 heeft de rechtbank de beroepen van [appellant] tegen het besluit van 4 januari 2022, voor zover daarbij het besluit van 6 juli 2021 in stand is gelaten, tegen het besluit van 15 april 2022 en tegen het besluit van 26 april 2023 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank de beroepen van [belanghebbende A] tegen het besluit van 15 april 2022 en tegen het besluit van 26 april 2023 ongegrond verklaard en het besluit van 15 april 2022 geschorst tot en met zes weken na verzending van de uitspraak.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[belanghebbende A] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, tegelijk met zaak nr. 202307627/1/R2, op de zitting behandeld op 18 september 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat in Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door I. Dirks - Jennen en C.H.M.P. van Nuland, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [belanghebbende A], bijgestaan door mr. R.M. Rensing, advocaat in Haarlem, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 15 april 2022 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Wettelijk kader
2. De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
3. [appellant] houdt hobbymatig alpaca’s op zijn perceel De Kuilen ongenummerd in Son en Breugel (kadastraal bekend sectie F, nummer 467). Hij heeft op dat perceel vier schuilgelegenheden voor alpaca’s gebouwd zonder omgevingsvergunning. Bij besluit van 15 april 2022 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Hij dient de overtreding van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) op het perceel binnen acht weken na 15 april 2022 te beëindigen en beëindigd te houden door de vier schuilgelegenheden volledig te verwijderen en verwijderd te houden. Indien hij niet aan de last voldoet verbeurt hij een dwangsom van € 5.000,00 ineens.
[belanghebbende A] woont in een mantelzorgwoning op het perceel [locatie] [belanghebbende B] is eigenaar van dat perceel. [locatie] grenst aan het perceel waar [appellant] de alpaca’s houdt. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben gezamenlijk het verzoek om handhaving gedaan.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank is, voor zover relevant, van oordeel dat het college de last onder dwangsom heeft mogen opleggen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schuilgelegenheden in strijd met het bestemmingsplan aanwezig zijn en dat daarvoor geen vergunning is verleend.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen concreet zicht is op legalisering van de schuilgelegenheden.
De rechtbank ziet in de door [appellant] gestelde noodzaak voor een schuilgelegenheid ten behoeve van het welzijn van de alpaca's op het perceel geen aanleiding voor het oordeel dat handhaving in dit geval onevenredig is.
Hoger beroep
Is er een overtreding?
5. Onder verwijzing naar de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2024:4225, stelt de Afdeling vast dat de bouwregels van het bestemminsplan de bouw van schuilgelegenheden niet toestaan en dat deze in strijd met het bestemmingsplan zijn gebouwd. Daarom is er sprake van een overtreding, wat overigens ook niet in geschil is.
6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Is handhavend optreden onevenredig?
7. [appellant] betoogt dat het toekennen van een bestemming impliceert dat de rechten die aan die bestemming kunnen worden ontleend, worden gefaciliteerd. Van een zinvol gebruik in overeenstemming met de bestemming is volgens hem dan ook alleen sprake als de daarvoor noodzakelijke bouwkundige voorzieningen ook daadwerkelijk worden toegelaten. Overdekte schuilgelegenheden zijn namelijk noodzakelijk voor het houden van alpaca’s en er is geen schuilgelegenheid elders op het terrein. Het niet toestaan van schuilgelegenheden is in strijd met de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. De rechtbank heeft volgens [appellant] onvoldoende gewicht toegekend aan het dierenwelzijn. Dat maakt dat het handhavend optreden onevenredig is.
7.1. De Afdeling stelt voorop dat het college niet bereid is mee te werken aan de legalisatie van de schuilgelegenheden. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2568, onder 10.1) volstaat in beginsel dat enkele feit voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering aanwezig is. Verder geldt dat [appellant] een vergunning voor afwijking van het bestemmingsplan had aangevraagd, maar dat die aanvraag bij besluit van 15 juni 2021 is afgewezen. Door de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2024:4225, is dit besluit onherroepelijk geworden.
7.2. De rechtbank heeft in de door [appellant] gestelde noodzaak van een schuilgelegenheid terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat handhaving in dit geval onevenredig is. Voor zover de gestelde noodzaak zich voordoet, kan die noodzaak niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld onder 6. Onder verwijzing naar de uitspraak van 26 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:622, onder 14.1) overweegt de Afdeling dat het aan [appellant] als verantwoordelijke voor de alpaca’s is om een oplossing te vinden voor eventuele problemen die ontstaan als de schuilgelegenheden worden verwijderd. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat handhavend optreden in deze concrete situatie niet in verhouding staat tot de daarmee te dienen doelen. Ten slotte heeft de rechtbank terecht overwogen dat het de keuze is geweest van [appellant] om alpaca’s te houden op een perceel waar op grond van het bestemmingsplan geen schuilgelegenheden zijn toegestaan.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie en proceskosten
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nales
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024
680-1044
BIJLAGE
Artikel 2.1 Wabo
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
Artikel 2.2 Wet dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
(…)
Artikel 1.6 Besluit houders van dieren
1. De bewegingsvrijheid van een dier wordt niet op zodanige wijze beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht.
2. Een dier wordt voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
3. Een dier wordt, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico’s en zo nodig roofdieren.
4. De houder van een dier dat in een gebouw of kooi wordt gehouden, draagt er zorg voor dat het dier daaruit niet kan ontsnappen.
Bestemmingsplan "Buitengebied van de gemeente Son en Breugel" van de gemeente Son en Breugel
Artikel 4.2.5 (Maatvoering) bebouwing buiten bouwvlak
Voor het oprichten van bouwwerken buiten de aanduiding "bouwvlak" geldt het volgende:
(…)
d. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - schuilhut" is een schuilhut toegestaan, met dien verstande dat de bestaande goothoogte, bouwhoogte en bebouwd oppervlak als maximum geldt.
Bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2017" van de gemeente Son en Breugel
Artikel 4.2.5 (Maatvoering) bebouwing buiten bouwvlak
Voor het oprichten van bouwwerken buiten de aanduiding "bouwvlak" geldt het volgende:
(…)
g. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - schuilhut" is een schuilhut toegestaan, met dien verstande dat de bestaande goothoogte, bouwhoogte en bebouwd oppervlak als maximum geldt.