Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:4374

30 oktober 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202200462/1/R2.

Datum uitspraak: 30 oktober 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 1 december 2021 in zaken nrs. 21/4569 en 21/174 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2020 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om voor 1 juli 2020 de kamergewijze verhuur van de woning aan het [locatie] te Waalwijk (hierna: het perceel) te (doen) staken en gestaakt te (doen) houden.

Bij besluit van 1 december 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit, onder aanpassing van de motivering ervan, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 1 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 21 juli 2022 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 1.500,00.

[appellant] heeft tegen dit besluit beroepsgronden aangevoerd.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 juni 2024, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.

Bij besluit van 30 april 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellant] is eigenaar van het pand [locatie] in Waalwijk. Het betreft een bovenwoning van twee verdiepingen, met drie slaapkamers en gemeenschappelijke ruimten, zoals een woonkamer, keuken, douche en toilet. Op 20 november 2019 is bij een controle door toezichthouders van de gemeente geconstateerd dat het pand was verhuurd aan vier arbeidsmigranten.

3.       Bij brief van 21 november 2019 heeft het college [appellant] medegedeeld dat het verhuren van de woning aan arbeidsmigranten in strijd is met de Wabo en de "Beheersverordening Woonwijken (incl. kamerbewoning)" (hierna: de beheersverordening) en dat de overtreding niet gelegaliseerd kan worden. [appellant] is in deze brief verder medegedeeld dat hij dit gebruik van de woning binnen vier weken na verzending van de brief moest staken en gestaakt houden.

Op 22 en 24 januari en 4 februari 2020 hebben opnieuw controles bij de woning plaatsgevonden. Uit het daarover opgemaakte controlerapport blijkt dat op 22 en 24 januari geen bewoners aanwezig waren en dat op 4 februari wel een bewoonster aanwezig was, die verklaarde dat dezelfde bewoners als in november 2019 nog in de bovenwoning woonden en dat op dat moment geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar dat dat wellicht in de toekomst wel zo zou kunnen zijn.

4.       Het college heeft [appellant] bij besluit van 30 april 2020 een last onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, de Huisvestingsverordening en de artikelen 12 en 58.1 van de beheersverordening, gelezen in samenhang met artikel 1, onder w.1 en w.3, en met artikel 4.1 van de planregels van het bestemmingsplan "Woonwijken", verhuren van de woning aan arbeidsmigranten die geen gezamenlijke huishouding voeren. In het besluit is verder ingegaan op een onderzoek naar eventuele legalisatie van de overtreding en op de door [appellant] ingediende zienswijzen. Over de mogelijkheid van legalisatie is vermeld dat niet kan worden voldaan aan de regels over spreiding van deze wijze van verhuur, zoals opgenomen in de gemeentelijke beleidsregels "Huisvesting arbeidsmigranten, vergunninghoudende vluchtelingen en overige personen die geen huishouden vormen, 4e wijziging" en dat daarom legalisering niet mogelijk is. Het college heeft verder vermeld dat het eventueel afwijken van het beleid slechts kan onder bijzondere omstandigheden, die de gevolgen van de toepassing van het beleid onevenredig maken. Die bijzondere omstandigheden ziet het college hier niet. Het college stelt dat medewerking aan legalisatie van de situatie leidt tot een onaanvaardbare ruimtelijke situatie. Het wenst die medewerking dan ook niet te verlenen. Het college heeft dit standpunt in het besluit op bezwaar gehandhaafd.

In het besluit op bezwaar van 1 december 2020 heeft het college overtreding van de Huisvestingsverordening als grondslag voor de last laten vervallen. Ook heeft het de hoogte van de eerder opgelegde dwangsom van € 2.000,- per dag, teruggebracht tot een bedrag van € 1.500,- per week dat niet aan de last wordt voldaan, met een maximum van € 9.000,-.

Op 20 mei en 20 juni 2022 hebben opnieuw controles in het pand plaatsgevonden. Uit het controlerapport van 20 mei 2022 blijkt dat de toen aanwezige bewoonster de toezichthouders onder meer heeft medegedeeld dat zij en haar moeder de woning bewoonden en dat er daarnaast nog een stel in de woning woonde. Zij en haar moeder gebruikten ieder een eigen

eenpersoonsslaapkamer en de derde slaapkamer was bij het stel in gebruik. Zij vertelde verder dat alle kosten, zoals huur, gas, elektra, water en boodschappen werden gedeeld. In het controlerapport van 20 juni 2022 is vermeld dat een van de bewoonsters de deur opende en bevestigde dat zij met vier personen in de woning woonde, waarbij de samenstelling van de bewoners dezelfde was als bij de controle op 20 mei 2022. Het ging om de bewoonster die de deur had geopend, haar dochter en het stel. Zij vertelde dat zij en haar dochter geen familie van het stel waren. Ook vermeldde zij desgevraagd opnieuw dat alle kosten werden gedeeld.

5.       Bij het besluit van 21 juli 2022 is het college tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 1.500,00 overgegaan. Deze procedure gaat, gelet op artikel 5:39, eerste lid van de Awb, en zoals ook op de zitting is besproken, zowel over de last onder dwangsom, als over het invorderingsbesluit.

De hoger beroepsgronden over de last onder dwangsom

- Over de procedure

6.       [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. Hij heeft daarvoor geen toestemming gegeven. Dat de voorzieningenrechter hier toch toe is overgegaan, is volgens hem in strijd met artikel 8:86, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

6.1.    De rechtbank heeft onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak, omdat, zo staat in de uitspraak, zij van oordeel was dat nader onderzoek in dit geval redelijkerwijs niet kon bijdragen aan beoordeling van de zaak. Anders dan [appellant] betoogt, was daarvoor zijn toestemming niet nodig. Artikel 8:86, tweede lid, van de Awb stelt die voorwaarde alleen voor het geval de bestuursrechter uitspraak doet in eerste en hoogste aanleg. Dat is hier niet het geval, omdat tegen de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg nog hoger beroep bij de Afdeling openstond. Het betoog slaagt daarom niet.

- Inhoudelijk

- Is sprake van een overtreding?

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat overtreding van de beheersverordening niet aan de last ten grondslag kon worden gelegd, omdat daarin volgens hem niet is onderbouwd wat het doel en het toepassingsgebied ervan is.

7.1.    De Afdeling overweegt daarover dat in dit betoog geen grond ligt voor vernietiging van het besluit. Blijkens de toelichting van de beheersverordening is het doel van die verordening te voldoen aan artikel 3.1, tweede lid, van de Wro, inzake de actualisatieplicht van bestemmingsplannen. Wat het toepassingsgebied betreft staat in paragraaf 2.2.2 van de toelichting dat het niet wenselijk is om grootschalige huisvesting van arbeidsmigranten, vergunninghoudende vluchtelingen en overige personen die geen huishouden vormen in woongebieden te laten plaatsvinden. Van belang is vervolgens dat in paragraaf 1.3 van de toelichting de deelgebieden zijn aangegeven waarop de beheersverordening van toepassing is. Het gaat daarbij om woongebieden, met een enkel gebied dat tegen een woongebied aanligt. De aanleiding voor deze regeling, het bevorderen van de leefbaarheid in de woongebieden en het voorkomen van negatieve gevolgen door kamerverhuur en woningsplitsing, heeft de raad voor alle woongebieden in gelijke zin van belang mogen achten.

Het betoog slaagt niet.

8.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de last ten onrechte is gebaseerd op de volgens hem niet geldende eis dat zijn appartement slechts door één huishouden mag worden bewoond. Deze eis vloeit weliswaar voort uit het bestemmingsplan "Woonwijken", maar omdat voor het perceel de beheersverordening geldt, kan daarvoor volgens hem niet tegelijkertijd ook het bestemmingsplan "Woonwijken" gelden. Artikel 3.39 van de Wro bepaalt namelijk dat als een beheersverordening wordt vastgesteld, het bestemmingsplan dat ziet op het betreffende gebied vervalt.

8.1.    Het klopt dat een beheersverordening en een bestemmingsplan niet naast elkaar kunnen gelden. Dat is hier ook niet het geval. Ten tijde van het opleggen van de last en het besluit op bezwaar gold voor het perceel namelijk de beheersverordening en niet het bestemmingsplan "Woonwijken". Echter, in artikel 12, aanhef en onder a en b, van de regels van de beheersverordening worden, voor de gronden in deelgebied 4.8, waartoe het perceel volgens de beheersverordening behoort, zowel de verbeelding, als de planregels van dat bestemmingsplan "Woonwijken" van toepassing verklaard. Dat betekent dat die regels gelden via de beheersverordening.

De rechtbank heeft bij haar oordeel of sprake is van een overtreding dan ook terecht de beheersverordening toegepast. Zij heeft daarbij ook terecht geconstateerd dat de beheersverordening in artikel 58.1, onder a, onder 2, van de regels, kamerverhuur als gebruik in strijd met de beheersverordening aanmerkt. Ook die bepaling is door het college aan de last ten grondslag gelegd.

8.2.    Nu [appellant] in hoger beroep niet het oordeel van de rechtbank heeft betwist dat ten tijde van het opleggen van de last de woning blijkens de controlerapporten werd bewoond door vier arbeidsmigranten die niet samen één huishouden vormden als bedoeld in de beheersverordening, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college overtreding van de in de last genoemde wettelijke bepalingen, te weten de artikelen artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, en de artikelen 12 en 58.1 van de beheersverordening, gelezen in samenhang met de artikelen 1, onder w.1 en w.3, en 4.1 van de regels van het bestemmingsplan "Woonwijken", aan de last ten grondslag kon leggen.

Het betoog slaagt niet.

- Moet worden afgezien van handhavend optreden?

9.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat.

10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Volgens hem zijn de beleidsregels "Huisvesting arbeidsmigranten, vergunninghoudende vluchtelingen en overige personen die geen huishouden vormen, 4e wijziging" (hierna: de beleidsregels) die daaraan in de weg staan, in strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Deze maken volgens hem een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn recht op het ongestoorde genot van zijn eigendom, omdat hij de woning niet kan verhuren aan wie hij wil. Daarnaast zijn de beleidsregels volgens hem in strijd met de Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011, inzake het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (hierna: de verordening), omdat deze volgens [appellant] voor arbeidsmigranten de toegang tot huisvesting belemmeren.

10.1.  Op grond van artikel 58.2 van de beheersverordening kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het verbod op kamerverhuur, mits wordt voldaan aan de beleidsregels. De situatie van [appellant] voldoet volgens het college niet aan de beleidsregels, omdat binnen een afstand van 100 m van de woning van [appellant] al een bestaande en vergunde huisvesting voor 8 personen aanwezig is. Dat maakt dat geen omgevingsvergunning kan worden verleend volgens het college. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het verlenen van medewerking aan legalisatie van de overtreding leidt tot een onaanvaardbare ruimtelijke situatie. Ook daarom is het college niet bereid om medewerking te verlenen.

10.2.  Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat het handhavend optreden in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, slaagt dit niet. Er is sprake van een overtreding vanwege handelen in strijd met de Wabo en de beheersverordening, en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM laat onverlet dat wettelijke voorschriften die noodzakelijk kunnen worden geacht voor het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang, worden vastgesteld en toegepast. De Wabo en de beheersverordening behelzen zulke voorschriften. Naleving van die voorschriften door handhavend optreden mag worden afgedwongen. De Afdeling verwijst naar de uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:29, onder 8.2.

Verder ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beleidsregels in strijd zijn met de verordening. De beleidsregels gelden immers, gelet op de benaming ervan, in gelijke mate voor alle personen die geen huishouden vormen, of zij arbeidsmigrant zijn of niet.

Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat omdat het college hem een omgevingsvergunning in afwijking van de beheersverordening voor het strijdige gebruik kan verlenen, faalt dit betoog ook. Zoals hiervoor is overwogen, is sprake van met de Wabo en de beheersverordening strijdig gebruik. Het college is, zoals gezegd, niet bereid om voor dit gebruik mee te werken aan het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van de beheersverordening. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4518) volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van de beheersverordening voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering aanwezig is. In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste vergunning niet zal kunnen worden geweigerd. De betogen falen.

11.     [appellant] betoogt ook tevergeefs dat de rechtbank in de uitspraak ten onrechte heeft verwezen naar vindplaatsen van eerdere uitspraken van de Afdeling over hetzelfde onderwerp.

Anders dan [appellant] betoogt, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat de bestuursrechter naar eerdere relevante uitspraken verwijst en in die lijn tot zijn oordeel komt. Dit is bedoeld om te laten zien dat al eerder in die lijn is geoordeeld en zo uitdrukking te geven aan de eenheid van rechtspraak. Dat artikel 8:58, eerste lid, van de Awb hieraan in de weg staat, zoals [appellant] heeft gesteld, volgt de Afdeling niet. Onder andere niet omdat die bepaling is gericht aan partijen. Het betoog slaagt niet.

Conclusie over de last onder dwangsom

12.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

De invordering

13.     Het college heeft aan het invorderingsbesluit van 21 juli 2022 de controles van 20 mei 2022 en 20 juni 2022 ten grondslag gelegd. Het college stelt zich op het standpunt dat daaruit is gebleken dat de woning onveranderd werd bewoond door vier arbeidsmigranten die niet samen één huishouden vormden. Dit besluit maakt, gelet op artikel 5:39, eerste lid van de Awb, onderdeel uit van dit geding en het hoger beroep is ook daartegen gericht.

- Over de overtreding

14.     [appellant] betoogt dat het college zich in het invorderingsbesluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een overtreding. Volgens hem voeren de bewoners met elkaar één huishouden. Hij is naar hij stelt zelf in ieder geval altijd in die veronderstelling geweest, op basis van wat de bewoners hem hebben medegedeeld. Voordat de huurovereenkomst werd gesloten, hebben zij hem verteld dat zij moeder, dochter, neef en vriendin, en dus familie van elkaar zijn.

14.1.  Zoals hiervoor onder 8.2 ten aanzien van de last is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo, en de artikelen 12 en 58.1 van de beheersverordening, gelezen in samenhang met de artikelen 1, onder w.1 en w.3, en 4.1 van de regels van het bestemmingsplan "Woonwijken", aan de last ten grondslag kon leggen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de daar genoemde regels zijn overtreden, omdat de vier bewoners van de woning niet één huishouden vormden, zoals bedoeld in de beheersverordening. [appellant] heeft laatstgenoemd oordeel van de rechtbank over de last onder dwangsom in hoger beroep niet bestreden.

De last staat daarmee vast.

14.2.  Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als evident is dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.

14.3.  Het college heeft zich op grond van de controlerapporten van 20 mei 2022 en 20 juni 2022, weergegeven onder 4, terecht op het standpunt gesteld dat daarbij is gebleken dat nog altijd sprake was van de overtreding, omdat de wijze van bewoning nog onveranderd in strijd was met de geldende regels. Het betoog van [appellant] leidt, gezien de onderzoeksbevindingen in die controlerapporten, niet tot het oordeel dat evident geen overtreding is gepleegd. Voor het oordeel dat die rapporten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen, zoals [appellant] betoogt, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten. Het betoog slaagt niet.

- Moet worden afgezien van invordering?

15.     Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

16.     [appellant] betoogt dat van de invordering moest worden afgezien, omdat het invorderingsbesluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hij betoogt daartoe dat hij direct na de controles van 20 mei en 20 juni 2022 eerst van het college had moeten vernemen, alvorens het invorderingsbesluit zou zijn genomen. Hem had alsnog een begunstigingstermijn moeten worden gegund. Verder is volgens hem niet duidelijk op welke periode de invordering ziet. Ten slotte betoogt hij dat hij de huurovereenkomst niet kan beëindigen.

16.1.  Dit betoog slaagt niet. Er hoefde [appellant] na de controles van 20 mei 2022 en 20 juni 2022 niet alsnog een begunstigingstermijn te worden gegeven. In het besluit over de last is een begunstigingstermijn gegeven, waaruit volgde dat de overtreding voor 1 juli 2020 had moeten worden opgeheven. Het kon [appellant] daarmee redelijkerwijs duidelijk zijn dat als bij een controle na die datum overtreding van de last zou worden geconstateerd, tot invordering zou worden overgegaan.

Uit de gedingstukken blijkt overigens dat [appellant] vóór de controles in mei en juni 2022 bij brief van 16 maart 2022 is medegedeeld dat vanaf 1 april 2022 weer gecontroleerd zou worden of de kamerbewoning was gestaakt. Na de controles is [appellant] bij brief van 30 juni 2022 eerst het voornemen toegestuurd om tot invordering over te gaan.

Dat niet duidelijk zou zijn op welke periode de verbeurde dwangsom betrekking heeft, wordt niet gevolgd. In het besluit van 21 juli 2022 staat dat op 20 juni 2022 een dwangsom van € 1.500,- is verbeurd. Gelet op de controles die hebben plaatsgevonden op 20 mei en 20 juni 2022, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat op 20 juni 2022 een dwangsom is verbeurd, voor in ieder geval één week voorafgaand aan

20 juni 2022, waarin niet aan de last was voldaan.

Dat [appellant] het niet in zijn macht had om de huurovereenkomst te beëindigen, is niet onderbouwd. Tussen het opleggen van de last en het invorderingsbesluit is ruim twee jaar verstreken, binnen welke periode [appellant] in ieder geval geacht moet worden de huurovereenkomst te hebben kunnen beëindigen. Dit ook, omdat

[appellant] in zijn brief aan het college van 28 augustus 2022, waarin hij zijn gronden tegen het invorderingsbesluit naar voren heeft gebracht, heeft vermeld dat hij nadat hij het voornemen tot invordering had ontvangen rond 30 juni 2022, de huurovereenkomst op 3 juli 2022 heeft beëindigd.

Ook dat hij, naar hij stelt, te goeder trouw heeft gehandeld, maakt niet dat het college niet tot invordering mocht overgaan.

16.2.  De conclusie is dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het college hadden moeten doen afzien van de invordering. Het betoog slaagt niet.

Conclusie over de invordering

17.     Het beroep tegen het besluit van 21 juli 2022 is ongegrond.

18.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juli 2022

ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van Breda

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Bolleboom

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024

641

 

BIJLAGE

 

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:39, eerste lid:

Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

Artikel 8:58, eerste lid:

"Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen."

Artikel 8:86, eerste lid:

"Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak."

Tweede lid:

"Indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, kan het eerste lid slechts worden toegepast indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven."

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet."

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.39, eerste lid:

"Op het tijdstip van inwerkingtreding van een beheersverordening voor een gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt, vervalt het bestemmingsplan voor zover het op dat gebied betrekking heeft."

Tweede lid:

"Op het tijdstip van inwerkingtreding van een bestemmingsplan voor een gebied waarvoor een beheersverordening geldt, vervalt de beheersverordening voor zover zij op dat gebied betrekking heeft."

Beheersverordening "Woonwijken (inclusief kamerbewoning)

Artikel 12:

Op de gronden die zijn aangegeven als 'Deelgebied 4.8', wordt het beheer van het bestaande gebruik, waaronder mede bouwen is begrepen, bepaald door toepassing van:

a. de planregels die zijn opgenomen in de van deze verordening deel uitmakende Bijlage Planregels deelgebied 4;

b. de verbeelding die is opgenomen in de van deze verordening deel uitmakende Bijlage Verbeelding deelgebied 4.8;

danwel,

c. de na inwerkingtreding van het bestemmingsplan onherroepelijk geworden besluiten bij of krachtens artikelen 11, 15 en 19 van de WRO, dan wel de artikel 3.6, 3.10, 3.22 en 3.23 (Wro) dan wel artikel 2.12 Wabo, dan wel de na inwerkingtreding van de 'beheersverordening Woonwijken' (2016), de 'beheersverordening Woonwijken (incl. parkeren)' (2018) en de beheersverordening Woonwijken (incl. kamerbewoning) (2019) onherroepelijk geworden besluiten bij of krachtens artikel 2.12 Wabo, één en ander zoals blijkt uit het gemeentelijk archief.

Artikel 1.7: Kamerverhuur:

woonvorm waarbij sprake is van woonruimte die geen eigen toegang heeft en waarbij de bewoner afhankelijk is van één of meer gedeelde wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte, waarbij keuken, toilet, badkamer en douche als wezenlijke voorzieningen worden aangemerkt;

Artikel 58.1:

a. Onder gebruik in strijd met de beheersverordening wordt in ieder geval verstaan het gebruiken van woningen, bedrijfswoningen en woongebouwen ten behoeve van:

1. het wijzigen van één woning, bedrijfswoning of wooneenheid naar twee of meerdere woningen, bedrijfswoningen of wooneenheden;

2. kamerverhuur.

b. Het bepaalde onder a. is niet van toepassing indien het bestaande aantal woningen, bedrijfswoningen of wooneenheden en/of kamerverhuur op een legale wijze tot stand is gekomen.

c. Afwijkingen bij omgevingsvergunningen die zijn opgenomen in de in artikel 2 tot en met 48 genoemde planregels en die een vermeerdering van woningen, bedrijfswoningen en/of wooneenheden mogelijk maken, blijven van overeenkomstige toepassing.

Artikel 58.2:

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 58.1 sub a ten behoeve van het toestaan van kamerverhuur, mits voldaan wordt aan de beleidsregels "Huisvesting arbeidsmigranten, vergunninghoudende vluchtelingen en overige personen die geen huishouden vormen gemeente Waalwijk - 3e wijziging", dan wel diens rechtsopvolger.

Planregels bestemmingsplan Woonwijken

Artikel 1 Begripsbepalingen.

w.1. woning: een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de zelfstandige huisvesting van één huishouden;

w.3. woonhuis: een gebouw, dat één woning omvat, dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.

Artikel 4.1, aanhef en onder a, onder 6:

De op de plankaart voor gemengd gebied aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. hoofdgebouwen op de begane grondlaag ten behoeve van:

6. woonhuizen al dan niet in combinatie met de uitoefening van:

- beroepsmatige activiteiten in het hoofdgebouw op een maximum van 30 m² van het bruto-vloeroppervlak van het hoofdgebouw;

- bedrijfsmatige activiteiten na het verlenen van vrijstelling.

Artikel 4.1, aanhef en onder b:

b. hoofdgebouwen op de overige bouwlagen ten behoeve van:

woonhuizen al dan niet in combinatie met de uitoefening van:

- beroepsmatige activiteiten in het hoofdgebouw op een maximum van 30 m² van het bruto-vloeroppervlak van het hoofdgebouw;

- bedrijfsmatige activiteiten na het verlenen van vrijstelling; (…).

Beleidsregels "Huisvesting arbeidsmigranten, vergunninghoudende vluchtelingen en overige personen die geen huishouden vormen, 4e wijziging"

Artikel 2:

Er zijn twee vormen van huisvesting ten behoeve van personen die geen huishouden vormen:

a. Reguliere huisvesting: huisvesting van maximaal 5 personen door middel van kamerverhuur of in zelfstandige wooneenheden.

b. (…).

Artikel 8, eerste lid:

a. Reguliere huisvesting wordt niet gerealiseerd binnen een afstand van:

-        20 meter tot een bestaande reguliere huisvesting, of

-        100 meter tot een bestaande huisvesting van meer dan 5 personen.

Artikel delen