Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:4618

13 november 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202206703/1/R1.

Datum uitspraak: 13 november 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[paardensportcentrum], gevestigd in Kootwijk, gemeente Barneveld,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 oktober 2022 in zaak nr. 21/2584 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])

en

het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2020 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op treden tegen beplanting die is aangebracht op het perceel [locatie] in Kootwijk afgewezen.

Bij besluit van 15 april 2021 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 september 2020 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 14 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 april 2021 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.

Tegen deze uitspraak heeft het paardensportcentrum hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Bij besluit van 22 februari 2023 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [wederpartij] en dat bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

[wederpartij] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 22 februari 2023.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaken nrs. 202206760/1/R1 en 202206694/1/R1, ter zitting behandeld op 24 oktober 2024, waar het paardensportcentrum, vertegenwoordigd door mr. S. Oord, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. K. Dankers, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. E.M. Oskam, advocaat in Utrecht, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.

Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 5 juni 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Het paardensportcentrum heeft op haar perceel een coniferenhaag aangebracht op een afstand van 3,70 m van de erfgrens van [wederpartij]. Een toezichthouder van de gemeente heeft geconstateerd dat de beplanting met een hoogte van ongeveer 2,5 m een lengte heeft van 32 m en dat de breedte van de strook coniferen taps toeloopt van 4,7 m naar 1,2 m.

Het geschil in hoger beroep draait uitsluitend om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door het paardensportcentrum aangebrachte beplanting op het perceel in strijd is met de artikelen 3 en 28.1 van de planregels van het ten tijde van het besluit op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012".

De rechtbank heeft overwogen dat de wijze waarop de beplanting is aangebracht en bedoeld is te functioneren geen enkele relatie heeft met de ter plaatse op de gronden rustende bestemming "Agrarisch" en daarom in strijd is met het bestemmingsplan. Daar komt naar het oordeel van de rechtbank bij dat door de beplanting de openheid van het perceel wordt aangetast, waardoor de beplanting ook in strijd is met de op dit deel van het perceel rustende dubbelbestemming "Waarde-Openheid en reliëf".

3.       Artikel 3.1 van de planregels luidt:

"De voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:

[…]

e. het weiden van paarden en/of pony’s ten behoeve van een gebruiksgerichte paardenhouderij of een manege;

met de daarbij behorende:

[…]

t. groenvoorzieningen en landschapselementen;"

Artikel 28.1 luidt:

"De voor "Waarde-Openheid en Reliëf" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en het behoud van kleinschalige of grootschalige openheid alsmede reliëf, uitgezonderd: […]."

Beoordeling van het hoger beroep

4.       Het paardensportcentrum betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aangebrachte beplanting in strijd is met de op het perceel rustende agrarische bestemming en de dubbelbestemming "Waarde-Openheid en Reliëf". Zij heeft hierover aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 3 van de planregels niet de eis stelt dat er een functionele relatie moet zijn tussen de groenvoorziening en de op de gronden rustende bestemming "Agrarisch". Het paardensportcentrum heeft er in dit verband op gewezen dat de gronden worden gebruikt voor het weiden van paarden en dat de beplanting dienst doet als erfafscheiding, wat op grond van de bestemming is toegestaan.

Verder heeft het paardensportcentrum aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de beplanting niet in strijd is met artikel 28 van de planregels. Mede in het licht van de mogelijkheid om op gronden met deze bestemming erf- en terreinafscheidingen in de vorm van bouwwerken op te richten met een hoogte van 2 m zal de beplanting aan de rand van het perceel niet leiden tot aantasting van de openheid van het landschap als bedoeld in artikel 28 van de planregels, aldus het paardensportcentrum.

4.1.    Niet in geschil is dat het paardensportcentrum het perceel in overeenstemming met de op de gronden rustende bestemming "Agrarisch" gebruikt voor het weiden van paarden. Aangezien deze gronden in artikel 3.1 van de planregels ook zijn bestemd voor daarbij behorende groenvoorzieningen bestaat geen grond voor het oordeel dat het planten van een coniferenhaag, met het oog op de afscherming van het perceel, in strijd is met de agrarische bestemming. In zoverre is er dan ook geen strijd met het bestemmingsplan.

De Afdeling ziet ook geen grond voor het oordeel dat de aanplant van de coniferenhaag in strijd is met de op het perceel rustende dubbelbestemming "Waarde-Openheid en Reliëf". Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de beplanting is aangebracht aan de rand van een groot open agrarisch perceel en dat de strook beplanting de erfgrens met het perceel van [wederpartij] volgt. Gelet op de op het aangrenzende perceel van [wederpartij] al aanwezige bestaande bebouwing en beplanting heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de direct daarnaast door het paardensportcentrum aangebrachte beplanting de openheid van het landschap niet verder aantast.

Het voorgaande betekent dat geen sprake is van een overtreding waartegen het college handhavend kan optreden. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep

5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 15 april 2021 alsnog ongegrond.

Dat betekent dat het besluit van het college om het verzoek om handhaving af te wijzen in stand blijft.

Het besluit op bezwaar van 22 februari 2023

6.       Bij besluit van 22 februari 2023 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Het college heeft in dat besluit het bezwaar van [wederpartij] kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat aan het besluit van 22 februari 2023 de grondslag is komen te ontvallen. Om die reden zal dat besluit worden vernietigd.

Proceskosten en griffierecht

7.       Het college moet de proceskosten van het paardensportcentrum vergoeden.

8.       De griffier van de Raad van State zal aan het paardensportcentrum met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 oktober 2022 in zaak nr. 21/2584;

III.      verklaart het door [wederpartij A] en [wederpartij B] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 15 april 2021 ongegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 22 februari 2023, kenmerk 1209649;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld tot vergoeding van bij [paardensportcentrum] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [paardensportcentrum] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Meijer

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Deen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024

604

Artikel delen