202301994/1/R4
Datum uitspraak: 20 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf A], wonend in Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 februari 2023 in zaken nrs. 19/6531, 19/7782 en 21/1440 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2019 heeft het college besloten tot invordering van een volgens het college door [appellant] verbeurde dwangsom van €7.500,00.
Bij besluit van 6 mei 2019 heeft het college besloten tot invordering van een volgens het college door [appellant] verbeurde dwangsom van €10.000,00.
Bij besluit van 20 augustus 2019 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2019 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2019 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 juli 2020 heeft het college besloten tot invordering van een volgens het college door [appellant] verbeurde dwangsom van €10.000,00.
Bij besluit van 6 januari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2023 heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen tegen de besluiten van 20 augustus 2019, 29 oktober 2019 en 6 januari 2021 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 14 augustus 2024, waar het college, vertegenwoordigd door A.E. Dijkman LLB, is verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij afzonderlijke besluiten van 16 mei 2018 en 21 maart 2019 heeft het college de lasten onder dwangsom opgelegd die ten grondslag liggen aan de invorderingsbesluiten van 5 februari 2019, 6 mei 2019 en 8 juli 2020. Dat betekent dat in dit geval het recht, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Bij besluit van 16 mei 2018 heeft het college [partij], als drijver van een inrichting aan de [locatie] in Den Haag, onder oplegging van een dwangsom van € 7.500,00 per overtreding per dag, met een maximum van € 22.500,00, gelast om de op grond van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit voor de inrichting geldende geluidsnormen niet meer te overtreden. Het college heeft daarbij met toepassing van artikel 5.18 van de Wabo bepaald dat dit besluit mede geldt jegens de rechtsopvolger van [partij] en iedere verdere rechtsopvolger en het college heeft dit besluit ingeschreven in het gemeentelijke beperkingenregister. De inrichting betrof een cafébedrijf dat door [partij] werd geëxploiteerd onder de naam [bedrijf B]. Op 14 november 2018 is [appellant] aan de [locatie] in Den Haag een cafébedrijf gaan exploiteren onder de naam [bedrijf A] (hierna: de inrichting). Naar aanleiding van een controle heeft het college bij besluit van 5 februari 2019 besloten tot invordering van een door [appellant], als rechtsopvolger van [partij], verbeurde dwangsom. Omdat de bij het besluit van 16 mei 2018 opgelegde maximale dwangsom volledig was verbeurd, heeft het college bij besluit van 21 maart 2019 [appellant] als de drijver van de inrichting, onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 per overtreding per dag, met een maximum van € 30.000,00, gelast om artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit niet meer te overtreden. Na klachten van omwonenden heeft [toezichthouder], toezichthouder bij de gemeente, op 29 maart 2019 en op 29 december 2019 controles uitgevoerd. Naar aanleiding daarvan heeft het college bij besluiten van 6 mei 2019 en 8 juli 2020 besloten tot invordering van door [appellant] als drijver van de inrichting verbeurde dwangsommen. [appellant] heeft tegen de drie invorderingsbesluiten bezwaar gemaakt en hij heeft separate beroepen ingesteld tegen de drie besluiten van het college op deze door hem gemaakte bezwaren. De rechtbank heeft deze drie beroepen samen behandeld en bij uitspraak van 8 februari 2023 ongegrond verklaard.
Het hoger beroep
Niet-ontvankelijkheid van een bezwaar
3. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard als gevolg van het niet indienen van de gronden van bezwaar. [appellant] voert aan dat zijn bezwaarschrift van 18 augustus 2020 de gronden van bezwaar bevat.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 6 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3), worden aan de motivering van een bezwaarschrift geen hoge eisen gesteld. Ook als de gronden van het bezwaar slechts summier zijn, is voldaan aan het in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde vereiste, tenzij het bezwaarschrift geen zodanig concrete grond bevat, dat daartegen verweer kan worden gevoerd. In het bezwaarschrift van [appellant] van 18 augustus 2020 staat: "Hierbij stelt […] cliënt […] bezwaar in tegen het besluit invorderen dwangsom van € 10.000,- dd 8 juli 2020, vanwege vermeende overschrijden van geluidsnormen in de inrichting […]. […] Namens cliënt kan in ieder geval reeds worden opgemerkt dat hij meent dat van enig overschrijding zijdens hem geen sprake is en dat de verbeurde last onder dwangsom daarnaast niet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel." [appellant] voert dus aan dat hij geen dwangsom heeft verbeurd, omdat hij geen geluidsnormen heeft overschreden. Naar het oordeel van de Afdeling is dit voldoende om als grond te gelden.
Het betoog slaagt.
Rechtsopvolging
4. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college hem terecht heeft aangemerkt als rechtsopvolger van [partij]. [appellant] voert aan dat hij niets onder bijzondere titel, dan wel onder algemene titel, van [partij] heeft verkregen en dat hij geen weet had van de bij het besluit van 16 mei 2018 opgelegde last onder dwangsom. [appellant] betwist de juistheid van de door de rechtbank aan het college toegeschreven stelling dat hij de onderneming in omvang en vorm onveranderd heeft voortgezet en dat hij de inrichting, inventaris en de geluidsinstallatie daarbij niet heeft gewijzigd. [appellant] betwist ook dat het college deze stelling heeft aangevoerd en voert aan dat de stelling niet is onderbouwd. Gelet daarop heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, derde lid, van de Awb door de feiten aldus aan te vullen, zo betoogt [appellant]. Omdat geen sprake is van rechtsopvolging, heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat het college ten onrechte bij besluit van 5 februari 2019 een dwangsom bij hem heeft ingevorderd wegens het niet naleven van een last die aan [partij] is opgelegd.
4.1. In eerste aanleg heeft het college zich in zijn verweerschrift van 26 februari 2020 op het standpunt gesteld dat [appellant] de onderneming in omvang en vorm onveranderd heeft voortgezet en dat hij de inrichting, inventaris en de geluidsinstallatie daarbij niet heeft gewijzigd. Verder vermeldt dat verweerschrift dat [appellant] per 14 november 2018 de bedrijfsruimte op het adres [locatie] in Den Haag is gaan huren en dat de dag waarop [appellant] volgens de uittreksels van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel zijn eenmanszaak, genaamd [bedrijf A], op dat adres heeft gevestigd, te weten 1 december 2018, naadloos aansluit op de dag waarop [partij] zijn eenmanszaak, genaamd [bedrijf B], op dat adres heeft beëindigd. Het college heeft in dat verweerschrift benadrukt dat [appellant] zich in zijn aanvullend beroepschrift van 12 november 2019, waarin hij gronden heeft aangevoerd tegen het besluit op bezwaar van 20 augustus 2019, op het standpunt heeft gesteld dat hij recent de onderneming van [partij] heeft gekocht.
4.2. Gelet op de inhoud van het verweerschrift, hiervoor onder 4.1 weergegeven, kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat de rechtbank de feiten heeft aangevuld. Wat [appellant] overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college [appellant] terecht heeft aangemerkt als rechtsopvolger van [partij]. De Afdeling neemt hierbij met name in aanmerking dat [appellant] zich in zijn beroep tegen het besluit van 20 augustus 2019 uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat hij de onderneming van [partij] heeft gekocht. [appellant] heeft in hoger beroep weliswaar ontkend dat hij iets van [partij] zou hebben verkregen, maar hij heeft die ontkenning niet toegelicht. Evenmin heeft [appellant] toegelicht waarom hij eerder in zijn beroep tegen het besluit van 20 augustus 2019 het tegenovergestelde standpunt heeft ingenomen. Voor het antwoord op de vraag of [appellant] als rechtsopvolger van [partij] kan worden aangemerkt, is niet bepalend of [appellant], toen hij drijver van de inrichting werd, op de hoogte was van het besluit van 16 mei 2018. De Afdeling merkt hierbij overigens nog op dat [appellant] op de hoogte had kunnen zijn van dat besluit, omdat het college dat besluit, nadat het was genomen, heeft ingeschreven in het gemeentelijke beperkingenregister.
Het betoog slaagt niet.
Geluidsonderzoek
5. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij in de door [appellant] aangehaalde paragraaf 3.2.2 van module A van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai (hierna: de HMRI) niet leest dat gebruikers van methode I voor akoestisch onderzoek een middelbare beroepsopleiding (hierna: mbo) moeten hebben gevolgd of afgerond. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ook ten onrechte overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd dat de toezichthouder over ruime kennis en ervaring beschikt om geluidmetingen te kunnen verrichten. [appellant] voert aan dat paragraaf 3.2.2 van module A van de HMRI vereist dat een toezichthouder die geluidmetingen verricht als hier aan de orde, een mbo-diploma heeft behaald. Voor zover dat niet is vereist, stelt [appellant] dat de toezichthouder niet over de kennis beschikt waarover een toezichthouder volgens die paragraaf van de HMRI moet beschikken. Het gaat [appellant] daarbij om kennis over de gevolgen van de keuze van de meetlocatie op de geluidmetingen, alsmede om kennis om de invloed van stoorgeluid en van de bedrijfsvoering op de uitkomst van metingen en berekeningen te kunnen beoordelen en inschatten. Dat de toezichthouder over deze kennis zou beschikken, blijkt volgens [appellant] niet uit de onderwerpen die zijn vermeld op een door het college overgelegd certificaat van een door de toezichthouder met goed gevolg afgelegde cursus ‘Geluidmeten voor milieu-inspecteurs’. Verder wijst [appellant] erop dat het certificaat vermeldt dat die cursus betrekking had op de werking van een geluidmeter van het merk Brüel & Kjaer (hierna: B&K), type 2238, terwijl de toezichthouder onderzoek heeft verricht met een geluidmeter van B&K, type 2250. Ten slotte voert [appellant] nog aan dat de geluidmeter van B&K, type 2250 ongeschikt is voor de verrichte geluidmetingen, omdat uit de bij dit type behorende gebruikshandleiding niet blijkt dat deze geluidmeter voldoet aan de op grond van de HMRI toepasselijke norm IEC 651, waarbij IEC staat voor de Internationale Elektrotechnische Commissie. Gelet hierop had het college de resultaten van het op 29 maart 2019 door de toezichthouder verrichte geluidsonderzoek niet aan zijn besluit van 6 mei 2019 ten grondslag mogen leggen, zo betoogt [appellant].
5.1. Artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit luidt: "In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau: (LAr,LT) het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de [HMRI];
[…]"
5.2. Paragraaf 3.2.2 van module A van de HMRI luidt: "Van de gebruikers [lees: van methode I] wordt kennis van akoestische begrippen, meettechnieken, theorie op [mbo]-niveau en enige ervaring verwacht. Met name moeten zij kennis hebben van de gevolgen van de keuze van de meetlocatie op de geluidsmetingen en moeten zij de invloed van stoorgeluid en van de bedrijfsvoering op de uitkomsten van metingen en berekeningen (vaststelling representatieve bedrijfssituaties) kunnen beoordelen en inschatten. […]"
5.3. Het door het college overgelegde certificaat vermeldt de volgende onderwerpen die bij de betreffende cursus aan bod zijn geweest:
- Theoretische grondslagen voor:
de overdracht van geluid;
de dimensies van geluid, zoals het geluiddrukniveau en het equivalent geluidsniveau;
correcties voor de gehoorgevoeligheid van de mens.
- Inzicht in de factoren die van belang zijn bij geluidsabsorptie en geluidsisolatie.
- De werking van de geluidmeter B&K, type 2238.
- Het bepalen van het langtijd gemiddeld beoordelingsniveau door correctie voor invloeden van stoorniveau, bedrijfsduur etc.
- Het opstellen van een meetverslag en een ISO gecertificeerde rapportage.
5.4. Het geluidsrapport van 9 april 2019 ligt ten grondslag aan het besluit van 6 mei 2019. Het geluidsrapport is opgesteld door de toezichthouder naar aanleiding van door hem op 29 maart 2019 verricht geluidsonderzoek. In dat geluidsrapport staat dat de toezichthouder het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft gemeten en berekend volgens methode I van de HMRI.
5.5. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit paragraaf 3.2.2 van module A van de HMRI niet volgt dat een gebruiker van methode I een mbo-diploma moet hebben behaald. Ook is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college voldoende heeft onderbouwd dat [toezichthouder] over de benodigde kennis beschikt om het geluidsonderzoek uit te kunnen voeren. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de toezichthouder in 2002 de cursus ‘Geluidmeten voor milieu-inspecteurs’ heeft afgerond en dat het college heeft toegelicht dat de toezichthouder ten tijde van het geluidsonderzoek meer dan 17 jaar relevante werkervaring had. Dat [toezichthouder] tijdens het geluidsonderzoek gebruik heeft gemaakt van een geluidmeter van het merk B&K, type 2250 doet daaraan niet af, omdat het college heeft toegelicht dat de werking van deze geluidmeter hetzelfde is als die van het type 2238. De Afdeling heeft geen reden om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen.
Uit de bij de geluidmeter van B&K, type 2250, behorende gebruikshandleiding blijkt dat dit type onder meer voldoet aan de norm IEC 60651. Op de IEC-webpagina https://webstore.iec.ch/ staat bij het antwoord op de vraag ‘How does the IEC numbering system work?’ onder meer: "Since 1997, all new IEC publications and parts, as well as new editions, revisions, and amendments, are issued with a designation in the 60000 series. This change does not affect the content; it simply involves adding 60000 to the existing base number. For example, IEC 529 is now referenced as IEC 60529." Dit betekent dat vanaf 1997 gebruik wordt gemaakt van aanduidingen in de 60000-serie, waardoor de norm IEC 651 IEC 60651 wordt genoemd. Gelet hierop biedt wat [appellant] heeft aangevoerd, hoe dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de door de toezichthouder gebruikte geluidmeter niet voldoet aan de norm IEC 651.
Het betoog slaagt niet.
De hoogte van de ingevorderde bedragen
6. [ appellant] betoogt dat de hoogte van de ingevorderde bedragen in strijd is met het door het college in hoger beroep overgelegde Protocol dwangsombedragen en termijnen milieu regio Haaglanden (hierna: het protocol). [appellant] voert aan dat bij besluit van 5 februari 2019 ten hoogste € 3.000,00 mocht worden ingevorderd, omdat hij toen niet als recidivist kon worden aangemerkt, en dat daarna ten hoogste € 6.000,00 per overtreding, te weten het initiële bedrag plus een recidivetoeslag van 100 procent, had mogen worden ingevorderd.
6.1. Het protocol heeft geen betrekking op de invordering van dwangsommen.
Het betoog slaagt niet.
6.2. De Afdeling merkt overigens nog op dat de hoogte van de bij de besluiten van 16 mei 2018 en 21 maart 2019 opgelegde dwangsommen evenmin in strijd is met het protocol, omdat [partij] ten tijde van het besluit van 16 mei 2018 een recidivist was als bedoeld in het protocol, zodat het initiële dwangsombedrag van € 3.000,00 mocht worden verhoogd met een recidivetoeslag, en uit het protocol niet volgt dat de recidivetoeslag ten hoogste 100 procent van het initiële dwangsombedrag mag bedragen.
Overschrijding van de redelijke termijn
7. [ appellant] heeft een verzoek gedaan om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in drie invorderingsprocedures.
7.1. De redelijke termijn voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2312.
7.2. Hier is sprake van drie zaken van één belanghebbende die in wezen betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Deze zaken zijn in de beroeps- en de hogerberoepsfase gezamenlijk behandeld. In gevallen als deze wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,00 per half jaar gehanteerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2312). Omdat de redelijke termijn in deze drie zaken niet tegelijkertijd is aangevangen, zal de Afdeling in dit geval de datum waarop het college het eerste bezwaarschrift van [appellant] heeft ontvangen, te weten op 13 maart 2019, als aanvangsdatum nemen van de redelijke termijn. Hiervan uitgaande stelt de Afdeling vast dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn van vier jaar voor een procedure in drie instanties met ruim 20 maanden is overschreden. Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat [appellant] recht heeft op € 2.000,00 schadevergoeding voor de drie zaken gezamenlijk.
7.3. Het college heeft de onderscheiden bezwaren van [appellant] tegen de besluiten van 5 februari 2019, 6 mei 2019 en 8 juli 2020 ontvangen op 13 maart 2019, 17 juni 2019 onderscheidenlijk 18 augustus 2019. Gezien de data waarop het college besluiten op die bezwaren heeft genomen, heeft de behandeling van elk van die bezwaren minder dan zes maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft minder dan twee jaar geduurd. Gelet hierop is de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de rechtbank toe te rekenen. Daarom zal de Afdeling de vergoeding van schade uitspreken ten laste van de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), die de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank moet betalen.
Slotsom
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van 6 januari 2021 ongegrond heeft verklaard. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen dat besluit, waarbij het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 8 juli 2020 niet-ontvankelijk heeft verklaard, gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 8 juli 2020 ongegrond te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van het college van 6 januari 2021. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het college het besluit van 8 juli 2020 heeft gebaseerd op een door de toezichthouder op 8 januari 2020 opgesteld rapport waaruit blijkt dat [appellant] op 29 december 2019 de bij besluit van 21 maart 2019 aan hem opgelegde last heeft overtreden. Wat [appellant] in bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2020 heeft aangevoerd, hiervoor onder 3.1 weergegeven, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college dat rapport niet aan dit invorderingsbesluit ten grondslag had mogen leggen, dan wel dat dit invorderingsbesluit onevenredig is. Wat [appellant] overigens in beroep en hoger beroep tegen het besluit van 8 juli 2020 heeft aangevoerd, kan hem niet baten, gelet op wat hiervoor onder 5.5, 6.1 en 6.2.2 is overwogen.
9. Het college moet de proceskosten vergoeden voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep.
10. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegewezen.
11. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) moet de proceskosten vergoeden die [appellant] heeft gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 februari 2023 in zaken nrs. 19/6531, 19/7782 en 21/1440, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 6 januari 2021 ongegrond heeft verklaard;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 6 januari 2021 gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 6 januari 2021, kenmerk B.3.20.2893.001;
VI. verklaart het bezwaar tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 8 juli 2020 ongegrond;
VII. bepaalt dat dictumonderdeel VI van deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 januari 2021;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt;
X. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 2.000,00 te betalen;
XI. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Robben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
610-1110