202107481/1/R4.
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Mastenbroek, gemeente Kampen waarvan de maten zijn [maat A], [maat B], beiden wonend te Mastenbroek, en [maat C], wonend te Kampen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 oktober 2021 in zaak nr. 20/1533 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Kampen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2020 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van het aantal melkkoeien in de stal op het perceel [locatie 1] te Mastenbroek.
[appellante] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 3 juni 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek in het besluit van 24 juni 2020 te herstellen.
Bij brief van 29 juni 2021 heeft het college zijn besluit van 24 juni 2020 voorzien van een aanvullende motivering.
Bij einduitspraak van 21 oktober 2021 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 24 juni 2020 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak.
Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[partij] en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht.
[partij] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door [maat A] en [maat C], bijgestaan door mr. J.J. van Heijningen, advocaat te Zwolle, en vergezeld door [persoon A], en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Puttenstein, vergezeld door ing. H. van der Spa-van Leeuwen en ing. T. Visser, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B], vergezeld door [persoon B], als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend om de STAB te vragen om een nader onderzoek in te stellen.
De STAB heeft nogmaals een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de door de Afdeling gestelde termijn verklaard dat zij opnieuw gebruik wil maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft bepaald dat een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 27 juni 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [partij] exploiteert aan de [locatie 1] in Mastenbroek een melkrundvee- en melkgeitenhouderij (hierna ook: de inrichting). Volgens het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" zijn de gronden (voor zover van belang) bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Op 26 november 2018 heeft [partij] een melding als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer gedaan voor het houden van 170 melk- en kalfkoeien, 9 stuks vrouwelijk jongvee en 584 melkgeiten. Op 30 januari 2019 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een geitenstal en een zogenoemde omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend voor het houden van 584 geiten.
Op 27 juni 2019, aangevuld op 5 september 2019, heeft [partij] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het uitbreiden van het aantal melkkoeien in de bestaande rundveestal van 170 naar 340. De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten "het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het geldende bestemmingsplan" en "het oprichten van een inrichting" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en e van de Wabo. De uitbreiding is in strijd met het bestemmingsplan omdat de ammoniakemissie daardoor toeneemt.
Het college heeft de gevraagde vergunning bij het besluit van 24 juni 2020 (hierna ook: de omgevingsvergunning) verleend.
[appellante] heeft op het perceel [locatie 2] in Mastenbroek een melkveehouderij met bijbehorende agrarische bedrijfswoning. De woning van [appellante] bevindt zich op ongeveer 70 m afstand van de inrichting van [partij].
De aangevallen tussen- en einduitspraak
3. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat met de aangevraagde uitbreiding nog steeds sprake is van grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en dat [partij] heeft aangetoond dat de koeien kunnen worden beweid. In zoverre is de uitbreiding niet in strijd met het bestemmingsplan, aldus de rechtbank. Verder leidt de omgevingsvergunning volgens de rechtbank niet tot verandering van de gezondheidsrisico’s in verband met de geitenhouderij.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat uit de geluidrapporten die [partij] en het college hebben overgelegd blijkt dat de richtwaarde voor het geluidniveau in de dagperiode van 40 dB(A) bij de woning van [appellante] wordt overschreden met 5 dB(A). Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dit toelaatbaar is. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen.
Naar aanleiding daarvan heeft het college de omgevingsvergunning bij brief van 29 juni 2021 voorzien van een aanvullende motivering (hierna: de aanvullende motivering). Daarin staat dat op basis van nieuwe geluidrapporten is geconcludeerd dat de uitbreiding niet leidt tot een toename van de geluidbelasting op de woning van [appellante] in de dag- en avondperiode. In de nachtperiode neemt de geluidbelasting met 1 dB(A) toe.
In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat deze toename ten opzichte van de bestaande situatie dusdanig gering is dat de woon- en leefsituatie van [appellante] niet onevenredig wordt aangetast.
Grondgebondenheid
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de activiteiten van [partij] niet als grondgebonden agrarische bedrijfsvoering kunnen worden aangemerkt. Het gebruik van de gronden is dus ook in zoverre in strijd met het bestemmingsplan en voor die afwijking is geen omgevingsvergunning verleend, aldus [appellante]. Zij voert in dit verband aan dat het houden van melkrundvee volgens artikel 1.59 van de planregels weliswaar per definitie grondgebonden is, maar als er geiten worden gehouden, wordt de grondgebondenheid beoordeeld aan de hand van de criteria in deze planregel. Volgens [appellante] betekent dit dat als er zowel melkrundvee als geiten worden gehouden, moet worden beoordeeld of het gehele bedrijf grondgebonden is.
Volgens [appellante] kan het bedrijf van [partij] niet voldoen aan de criteria voor grondgebonden agrarische bedrijfsvoering omdat er (kort gezegd) onvoldoende grond beschikbaar is voor beweiding van de koeien en geiten, niet inzichtelijk is gemaakt dat de mestafzet hoofdzakelijk op eigen grond zal plaatsvinden, en niet inzichtelijk is gemaakt dat met producten van plaatselijke eigen grond zal worden voorzien in de voederbehoefte.
4.1. Volgens het bestemmingsplan hebben de gronden van [partij] de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf". Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a, onder 1 van de planregels, zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 1.59 van de planregels wordt onder grondgebonden agrarische bedrijfsvoering verstaan: "een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk buiten gebouwen plaatsvindt en waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, zoals in ieder geval melkrundvee, kalveren van melkvee tot 2 jaar, schapen, paarden, en dieren die worden gehouden op biologische wijze (conform een regeling krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet) of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer. Geiten-, rosékalveren en vleesrundveehouderijen worden als grondgebonden aangemerkt, wanneer er sprake is van een aanzienlijke mate van:
- beweiding op de huiskavel of nabijgelegen gronden;
- mestafzet van het eigen bedrijf hoofdzakelijk op eigen grond;
- voorzien in de voederbehoefte met producten van plaatselijke eigen grond."
1.59 rondgebonden agrarische bedrijfsvoering
4.2. Volgens de bijlage bij de omgevingsvergunning voldoen de beoogde activiteiten aan de criteria voor grondgebonden agrarische bedrijfsvoering omdat er genoeg grond beschikbaar is om zowel de geiten als de koeien te beweiden. Ter zitting heeft het college zich echter op het standpunt gesteld dat de grondgebondenheid van de geitenhouderij niet beoordeeld hoeft te worden omdat er eerder al een omgevingsvergunning is verleend voor het houden van 584 geiten en de huidige omgevingsvergunning niet voorziet in uitbreiding van het aantal geiten. De Afdeling gaat daarom eerst in op de vragen of de grondgebondenheid van de geitenhouderij aan de orde kan komen in deze procedure.
Artikel 1.59 van de planregels komt erop neer dat een melkrundveehouderij per definitie als grondgebonden wordt beschouwd. Bij een geitenhouderij wordt de grondgebondenheid beoordeeld aan de hand van de daarin opgesomde criteria. In het bestemmingsplan zijn geen regels gesteld voor agrarische bedrijven met beide diersoorten. Aangezien het grondgebonden houden van beide diersoorten beslag legt op de beschikbare grond, dient bij zo’n samengesteld agrarisch bedrijf naar het oordeel van de Afdeling beoordeeld te worden of er voldoende grond beschikbaar is voor beide diersoorten. Verder moet worden beoordeeld of de geitenhouderij voldoet aan de drie criteria die zijn opgesomd in de planregel. Dat de aanvraag niet ziet op de geiten maakt hierbij niet uit, omdat de toename van het aantal koeien ertoe zou kunnen leiden dat niet meer wordt voldaan aan de criteria voor het grondgebonden houden van geiten.
4.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet toereikend gemotiveerd dat de activiteiten van het agrarische bedrijf van [partij] kunnen worden aangemerkt als grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Ten eerste heeft het college helemaal niet gemotiveerd dat de geitenhouderij voldoet aan de criteria in artikel 1.59 van de planregel over de mestafzet en het voorzien in de voederbehoefte van de geiten. Dit alleen al maakt dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat het agrarische bedrijf grondgebonden is.
Ten tweede heeft het college onduidelijke en tegenstrijdige standpunten ingenomen over hoeveel ruimte er in totaal nodig is om de koeien en de geiten te beweiden. Volgens de bijlage bij de omgevingsvergunning moet (kort gezegd) worden uitgegaan van 11 melkgevende koeien per hectare en van 50 m2 per geit. Weliswaar heeft het college aan de hand van onder meer een rapport van Wageningen Universiteit onderbouwd dat het uitgangspunt voor het aantal koeien per hectare passend is, maar het college heeft niet duidelijk gemaakt waarop het uitgangspunt van 50 m2 per geit is gebaseerd. Daarbij komt dat het college ter zitting heeft bevestigd dat voor grondgebonden geitenhouderijen in de plantoelichting een (ander) criterium is opgenomen, namelijk "0,125 Groot Vee Eenheden (GVE) per hectare." Volgens het college is dit geen verschrijving. Het college heeft niet gemotiveerd dat [partij] voldoende grond beschikbaar heeft om hieraan te voldoen.
De conclusie is dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de activiteiten van [partij] kunnen worden aangemerkt als grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Daardoor kan niet worden vastgesteld of er ook in zoverre sprake is van strijd met het bestemmingsplan (naast de onder 2 genoemde strijdigheid vanwege de toename van de ammoniakemissie). De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Gezondheidsrisico’s
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de combinatie van de uitbreiding van het aantal melkkoeien met de reeds aanwezige geiten gezondheidsrisico’s met zich kan brengen. Volgens haar zijn die gezondheidsrisico’s onvoldoende in kaart gebracht.
5.1. In de omgevingsvergunning is aandacht besteed aan de gevolgen van de verlening van de vergunning voor de (volks)gezondheid. Daarbij heeft het college onder meer het rapport "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies)" van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM) van 16 juni 2017 en het rapport "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III, Longontsteking in de nabijheid van geiten- en pluimveehouderijen; actualisering van gegevens uit huisartsenpraktijken 2014-2016" van het RIVM uit september 2018 betrokken. Uit die rapporten volgt dat omwonenden van geitenhouderijen weliswaar een verhoogde kans hebben op longontsteking, maar de oorzaak kan volgens de rapporten niet worden aangegeven. Het college onderkent dat de activiteiten in de inrichting gevolgen voor de volksgezondheid kunnen hebben, maar volgens het college zijn dit geen zodanige risico’s dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd.
5.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college bij de beoordeling van de aanvraag voldoende aandacht besteed aan het aspect (volks)gezondheid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:581) bevatten de onder 5.1 genoemde rapporten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de oorzaak van gezondheidsrisico’s voor omwonenden van geitenhouderijen. Verder heeft [appellante] haar stelling dat door uitbreiding van het aantal koeien de risico’s als gevolg van de geitenhouderij toenemen niet onderbouwd.
De rechtbank is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat wat [appellante] aanvoert over het aspect (volks)gezondheid niet kan leiden tot vernietiging van de omgevingsvergunning.
Het betoog slaagt niet.
Geluid
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting op haar woning. Zij voert daartoe aan dat de geluidrapporten die aan de omgevingsvergunning en de aanvullende motivering ten grondslag zijn gelegd op onjuiste uitgangspunten zijn gebaseerd en de geluidbelasting als gevolg van de uitbreiding onderschatten. Zij wijst op de door haar in beroep overgelegde notitie van SPA WNP van 31 augustus 2021, waarin diverse onvolkomenheden zijn genoemd in het door [partij] overgelegde rapport "Akoestisch onderzoek, [locatie 1] te Mastenbroek" van G&O Consult van 24 december 2019 (hierna: G&O 2019) en in het door [partij] naar aanleiding van de tussenuitspraak overgelegde rapport "Vergelijking geluidbelasting vergunde en aangevraagde situatie voor de inrichting aan de [locatie 1] te Mastenbroek" van G&O van 21 juni 2021. Verder heeft [appellante] in hoger beroep een rapport van SPA WNP van 23 maart 2022 overgelegd waarin is geconcludeerd dat de richtwaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening worden overschreden. De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de woon- en leefsituatie niet onevenredig wordt aangetast als gevolg van de omgevingsvergunning, aldus [appellante].
6.1. Naar aanleiding van de door [appellante] overgelegde notitie van SPA WNP heeft de Afdeling de STAB verzocht om een deskundigenbericht uit te brengen over de representativiteit van onder meer de resultaten van G&O 2019. Dit heeft geresulteerd in het deskundigenbericht van 22 juni 2022. Daarin is geconcludeerd dat de geluidrapporten die aan de omgevingsvergunning en de aanvullende motivering ten grondslag zijn gelegd op een aantal punten niet representatief zijn en dat de geluidvoorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden niet naleefbaar zijn.
Naar aanleiding van dit deskundigenbericht heeft [partij] het rapport "Akoestisch onderzoek [locatie 1] te Mastenbroek" van G&O Consult van 4 september 2023 (hierna: G&O september 2023) ingediend, waarin een aantal invoergegevens zijn aangepast. Uit dit rapport volgt dat de geluidvoorschriften van de omgevingsvergunning niet naleefbaar zijn. Het college heeft daarop een voorstel gedaan om die vergunningvoorschriften aan te passen in die zin dat de geluidgrenswaarden voor de woning van [appellante] worden verhoogd tot de waarden die zijn berekend in G&O september 2023.
De Afdeling heeft de STAB verzocht om een nader onderzoek in te stellen naar (kort gezegd) de representativiteit van de resultaten van G&O september 2023. Dit heeft geresulteerd in het deskundigenbericht van 19 december 2023. De STAB concludeert in hoofdstuk 4 van het deskundigenbericht dat de eerder geconstateerde tekortkomingen deels zijn weggenomen met de aanpassingen in G&O september 2023. Niettemin heeft de STAB diverse niet-representatieve of onrealistische uitgangspunten geconstateerd. Het gaat onder meer om de bronsterkte van de zelflader voor de kadavers, de inzet van de vacuümpompen in de avondperiode en de bedrijfsduur voor het mengen van het voer. Aanpassing van die uitgangspunten zou leiden tot hogere geluidniveaus, aldus de STAB.
6.2. Partijen hebben de bevindingen van het deskundigenbericht van 19 december 2023 niet bestreden. De Afdeling ziet ook verder geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de STAB. Gelet daarop volgt de Afdeling [appellante] in haar betoog dat de geluidrapporten niet aan de omgevingsvergunning en de aanvullende motivering daarvan ten grondslag kunnen worden gelegd. De omgevingsvergunning is dan ook onzorgvuldig voorbereid en dit gebrek is niet hersteld met de aanvullende motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Tussenconclusie hoger beroep
7. Gelet op wat onder 4.3 en onder 6.2 is overwogen heeft de rechtbank weliswaar terecht de omgevingsvergunning vernietigd, maar ten onrechte aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
Voorstel van het college voor gewijzigde geluidvoorschriften
8. [partij] heeft naar aanleiding van het concept-deskundigenbericht van de STAB van 1 december 2023 het rapport "Akoestisch onderzoek [locatie 1] te Mastenbroek" van G&O Consult van 14 december 2023 (hierna: G&O december 2023) ingediend bij de STAB. Daarin zijn de tekortkomingen van de eerdere G&O-rapporten die de STAB in het concept-deskundigenbericht heeft genoemd, geadresseerd, onder meer door andere uitgangspunten te hanteren voor de melktijden en het daarmee gepaard gaande gebruik van de vacuümpompen. Uit de geluidberekeningen van G&O december 2023 volgt dat deze gewijzigde uitgangspunten leiden tot hogere geluidniveaus op onder meer de woning van [appellante].
Het college heeft vervolgens een voorstel gedaan voor nieuwe geluidvoorschriften, waarmee een hogere geluidbelasting wordt toegestaan dan in de omgevingsvergunning. Het college verzoekt de Afdeling om een door hem opgestelde considerans en de voorgestelde geluidvoorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden, dan wel om het college met een bestuurlijke lus in de gelegenheid te stellen om een nieuw besluit te nemen met die inhoud.
De Afdeling stelt vast dat de voorgestelde geluidvoorschriften een hogere geluidbelasting toestaan op niet alleen de woning van [appellante], maar ook op een aantal andere nabijgelegen (agrarische bedrijfs)woningen. Het is daarom aannemelijk dat (andere) derde-belanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad. De Afdeling ziet alleen al daarom geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en ziet evenmin aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Gelet hierop, en op wat onder 4.3 is overwogen over de grondgebondenheid, dient het college een nieuw besluit te nemen op de aanvraag.
Redelijke termijn
9. [appellante] heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken zonder een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van het indienen van het beroepschrift in eerste aanleg. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter die beslist op het verzoek om schadevergoeding, uitspraak doet over het geschil dat de belanghebbenden en het bestuursorgaan verdeeld houdt. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar mag duren.
9.2. De redelijke termijn is gestart met het indienen van het beroepschrift door [appellante] bij de rechtbank op 4 augustus 2020. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de redelijke termijn van vier jaar met ongeveer vier maanden overschreden.
9.3. De volgende vraag die moet worden beantwoord, is aan wie deze overschrijding moet worden toegerekend. De rechtbank heeft binnen de duur van twee jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het beroep einduitspraak gedaan op het beroep van [appellante]. [appellante] heeft op 30 november 2021 hoger beroep ingesteld. Met de uitspraak van vandaag is de duur van twee jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het hoger beroep, met ongeveer één jaar overschreden.
9.4. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de Afdeling.
Zoals onder 9.1 vermeld wordt de duur van de totale procedure in ogenschouw genomen. De voortvarende behandeling van het beroep door de rechtbank leidt er in dit geval toe dat de overschrijding van de redelijke termijn door de Afdeling deels wordt gecompenseerd (vergelijk onder meer het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, onder 4.4). Dit betekent dat de Afdeling voor het toekennen van schadevergoeding uitgaat van overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden.
9.5. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellante] toe te kennen schadevergoeding € 500,00. Omdat de overschrijding aan de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat der Nederlanden.
Conclusie en slotoverwegingen
10. Het hoger beroep is gegrond. De tussenuitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover aangevallen. De einduitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 juni 2020 in stand blijven, moeten worden vernietigd.
11. Het college moet de proceskosten van [appellante] voor het hoger beroep vergoeden.
12. Het verzoek van [appellante] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
13. De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet de proceskosten vergoeden die [appellante] heeft gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 juni 2021 in zaak nr. 20/1533, voor zover aangevallen;
III. vernietigt de einduitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 oktober 2021 in zaak nr. 20/1533 voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Kampen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.681,99, waarvan € 2.625,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Kampen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 vergoedt;
VI. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellante] een vergoeding voor immateriële schade van € 500,00 te betalen;
VII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier.
w.g. Venema
voorzitter
w.g. Veldwijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024
912