202305680/1/A2.
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juli 2023 in zaak nr. 22/3940 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2022 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete van € 5.000,00 opgelegd.
Bij besluit van 8 juni 2022 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2024, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft op 23 december 2021 het voornemen kenbaar gemaakt om aan [appellant] een bestuurlijke boete van € 5.000,00 op te leggen wegens overtreding van de Huisvestingswet. [gemachtigde] heeft bij brief van 2 januari 2022 namens [appellant] een zienswijze op het voornemen gegeven. Bij de zienswijze was een ondertekende en op 2 januari 2022 gedateerde machtiging gevoegd.
Bij het besluit van 11 maart 2022 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete van € 5.000,00 opgelegd. [gemachtigde] heeft daartegen, gesteld handelend namens [appellant], bezwaar gemaakt. Het college heeft [gemachtigde] verzocht een ondertekende machtiging te overleggen waaruit blijkt dat hij tot het indienen van het bezwaar gemachtigd is en hem daartoe tot 2 juni 2022 de gelegenheid gegeven.
Bij het besluit van 8 juni 2022 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat [gemachtigde] niet bevoegd is om namens [appellant] bezwaar te maken, omdat hij niet heeft gereageerd op het verzoek een machtiging te overleggen. Dat betekent dat hij wordt geacht namens zichzelf bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2022 te hebben gemaakt, welk bezwaar niet-ontvankelijk is omdat hij geen belanghebbende is bij dat besluit.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat [gemachtigde] niet heeft gereageerd op de geboden mogelijkheid om het geconstateerde verzuim van de ontbrekende machtiging te herstellen. [gemachtigde] mocht er niet op vertrouwen dat de met de zienswijze ingediende machtiging ook geldig was in bezwaar. De rechtbank heeft in haar oordeel ook van belang geacht dat de machtiging dermate ruim is geformuleerd dat ook als deze wel onderdeel had uitgemaakt van het bezwaardossier de vraag naar de reikwijdte daarvan legitiem was.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in bezwaar al beschikte over een machtiging die bij de zienswijze was overgelegd. Dat het college door een interne handelwijze bij het nemen van het besluit van 8 juni 2022 geen kennis van deze machtiging heeft genomen, kan niet voor zijn rekening worden gelaten. Ook is de machtiging dusdanig ruim geformuleerd dat deze niet alleen betrekking heeft op de zienswijzefase maar ook op de bezwaarfase, aldus [appellant].
3.1. Op grond van artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Op grond van het tweede lid van dat artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan een bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan enig bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4665), staat artikel 8:24 van de Awb noch enige andere rechtsregel in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijke handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen.
3.3. [gemachtigde] heeft bij de zienwijze op het voornemen een machtiging overgelegd. In de machtiging heeft [appellant] aan [gemachtigde] volmacht verleend "om zijn juridische belangen te behartigen in de ruimste zin des woord, in het bijzonder op grond van de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet 2000." Hoewel zeer algemeen geformuleerd, zijn de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid voldoende bepaalbaar. Het maken van bezwaar valt onder de reikwijdte van die bevoegdheid. Het college kon redelijkerwijs geen aanleiding vinden om eraan te twijfelen of die bevoegdheid ten tijde van het instellen van het bezwaar nog bestond, en op die grond van [gemachtigde] een nieuwe machtiging verlangen. Hierbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat de machtiging van recente datum was en er in deze zaak geen mogelijk misbruik van recht aan de orde is. De zich in het dossier bevindende stukken bevatten ook geen aanwijzingen dat zich tussen het verlenen van de machtiging en het instellen van het bezwaar een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [gemachtigde] zou zijn geëindigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De rechtbank wordt ook niet gevolgd in het oordeel dat de omstandigheid dat [gemachtigde] geen gebruik heeft gemaakt van de herstelmogelijkheid maakt dat hij geen beroep kan doen op de eerder overgelegde machtiging. Als er geen misverstand mogelijk is over de vraag of de machtiging geldig was, eindigt de geldigheid van de machtiging niet door het enkele verzoek tot het overleggen daarvan.
3.4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van een geldige machtiging. Daarom slaagt het betoog. De Afdeling ziet overigens ook in hoger beroep geen aanleiding om aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [gemachtigde] te twijfelen, omdat [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft bevestigd zich door [gemachtigde] te willen laten vertegenwoordigen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 juni 2022 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6:6 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
5. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juli 2023 in zaak nr. 22/3940;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 8 juni 2022, kenmerk B.2.22.1419.001;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024
809