202405542/2/R4.
Datum uitspraak: 4 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend in [woonplaats], en anderen,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Woerden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2024 heeft de raad het bestemmingsplan en exploitatieplan "Uitbreiding bedrijventerrein Putkop" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
[verzoeker] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker] en anderen en de raad hebben een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op de zitting behandeld op 15 november 2024, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door H. Kloosterman en B. Gerritsen, vergezeld door A. van Gellicum, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het bestemmingsplan en exploitatieplan hebben betrekking op de uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein in Harmelen, op onbebouwde gronden die in het voorheen geldende plan een agrarische bestemming hadden. [verzoeker] en anderen zijn gezamenlijk eigenaar van drie percelen in het plangebied, die het grootste deel van het plangebied beslaan.
3. Volgens [verzoeker] en anderen kan de uitvoering van het bestemmingsplan op korte termijn starten. De raad heeft meegedeeld dat een onteigeningsprocedure zal worden opgestart om hun gronden in het plangebied te verwerven. Zij verzoeken het bestemmingsplan en exploitatieplan te schorsen om dit voorkomen.
4. De voorzieningenrechter wijst erop dat een onteigeningsprocedure een op zichzelf staande procedure is, waarvoor het - anders dan bij een omgevingsvergunning voor bouwen - niet is vereist dat het vastgestelde bestemmingsplan ook in werking is. De onteigening van [verzoeker] en anderen zal geschieden op grond van hoofdstuk 11 van de Omgevingswet. Schorsing van het bestemmingsplan of het exploitatieplan kan niet voorkomen dat de raad een onteigeningsbeschikking geeft. Artikel 11.6, aanhef en onder a, van de Omgevingswet, vereist voor het geven van een dergelijke beschikking enkel dat het omgevingsplan is vastgesteld. Ingevolge artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet gelden het bestemmingsplan en exploitatieplan als deel van het omgevingsplan.
De onteigeningsprocedure zal naar verwachting langer duren dan de procedure tegen het bestemmingsplan en exploitatieplan. Zelfs als dat niet het geval zou zijn, levert dat geen spoedeisend belang op. Op grond van artikel 11.16, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet is immers voor het kunnen verlijden van de onteigeningsakte als bedoeld in artikel 11.18 van de Omgevingswet vereist dat het besluit ter uitvoering waarvan de onteigening nodig is, onherroepelijk is. Dit betekent dat de gemeente pas het eigendom van de gronden kan verkrijgen wanneer het bestemmingsplan onherroepelijk is, wat pas aan de orde kan zijn als de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. Vergelijk de uitspraak van 14 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4654, overweging 3.1.
Verder zijn geen andere onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het bestemmingplan en exploitatieplan te verwachten. Het is niet aannemelijk dat [verzoeker] en anderen als eigenaren worden geconfronteerd met aanvragen van omgevingsvergunningen op hun gronden in het plangebied. Bovendien kan zonder toestemming van de eigenaren of zonder minnelijke verwerving door de gemeente hangende de bodemprocedure geen gebruik worden gemaakt van de gronden voor aanlegwerkzaamheden.
5. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat zich in afwachting van de behandeling van het beroep door de Afdeling onomkeerbare gevolgen zullen voordoen. Dus is niet gebleken van een spoedeisend belang dat rechtvaardigt dat in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening wordt getroffen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
6. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.
w.g. Van Breda
voorzieningenrechter
w.g. Vreugdenhil
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024
571