202301813/1/R4.
Datum uitspraak: 4 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant H], wonend in Doetinchem (hierna samen: [appellant A] en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 februari 2023 in zaak nr. 21/105 in het geding tussen:
[appellant A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2019 heeft het college, voor zover hier van belang, aan Kindercentrum Doetinchem B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het vestigen van een kinderopvangcentrum op het perceel Zephirlaan 7 te Doetinchem (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 december 2020 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2019 nogmaals ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college en Kindercentrum Doetinchem B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Kindercentrum Doetinchem B.V. en [appellant A] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 oktober 2024, waar [appellant G] en [appellant A], bijgestaan door mr. J.B van Doorn en mr. S.H.W. Stigter, beiden advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.H. Renger en mr. L. Mekouar, zijn verschenen. Ook is op de zitting Kindercentrum Doetinchem B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.H.B. Averdijk, advocaat te Hengelo, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 13 november 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Bij besluit van 24 januari 2019 heeft het college, voor zover hier van belang, aan Kindercentrum Doetinchem B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het vestigen van een kinderopvangcentrum. De achtertuinen van [appellant A] en anderen grenzen aan het kinderopvangcentrum. Zij maken zich zorgen over de gevolgen voor hun woon- en leefklimaat als gevolg van het kinderopvangcentrum. Daar komt bij dat in de omgeving volgens [appellant A] en anderen al hinder is van opeenvolgende bedrijfsactiviteiten van voetbalwedstrijden en andere evenementen die plaatsvinden in stadion De Vijverberg. [appellant A] en anderen stellen dat de akoestische gevolgen van het kinderopvangcentrum voor hun woon- en leefklimaat onvoldoende zijn onderzocht.
3. Op 16 juli 2019 heeft het college naar aanleiding van het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2019, de vergunning in stand gelaten. De rechtbank heeft in een uitspraak van 30 juli 2020, in zaak nr. 19/4767, het door [appellant A] en anderen ingestelde beroep tegen het besluit op het bezwaar van 16 juli 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college de opdracht gegeven om alsnog deugdelijk onderzoek te doen naar de akoestische gevolgen van het kinderopvangcentrum voor de omgeving vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. De aan het besluit van 1 december 2020 ten grondslag gelegde resultaten van dit na deze uitspraak uitgevoerde onderzoek zijn neergelegd in het memo van Buijvoets van 29 oktober 2020 (hierna: het memo van Buijvoets). In het memo van Buijvoets is gebruik gemaakt van twee eerder opgestelde akoestisch onderzoeken; een in opdracht van Betaald Voetbal De Graafschap B.V. verricht onderzoek over het geluid afkomstig van business- en horeca-activiteiten in de businesslounges van De Vijverberg van Kupers & Niggebrugge van 31 augustus 2009 en een in opdracht van Kindernet uitgevoerd akoestisch onderzoek over de geluidsbelasting van het kinderopvangcentrum van Ancoor van 31 oktober 2018.
Omgevingstype
4. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het memo van Buijvoets aan het besluit van 1 december 2020 ten grondslag mocht leggen. Volgens hen wordt in het memo van Buijvoets ten onrechte uitgegaan van het omgevingstype "gemengd gebied" als bedoeld in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) in plaats van het omgevingstype "rustige woonwijk".
4.1. Het college heeft bij de besluitvorming aangesloten bij de richtafstanden die zijn aanbevolen in de VNG-brochure. De VNG-brochure maakt voor de richtafstanden onderscheid tussen verschillende omgevingstypen, een "rustige woonwijk" en "gemengd gebied". Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Voor het omgevingstype gemengd gebied gelden kortere richtafstanden dan voor het omgevingstype rustige woonwijk.
Volgens de VNG-brochure wordt onder het omgevingstype "rustige woonwijk" verstaan een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen er volgens de VNG-brochure bij een dergelijk omgevingstype vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor en langs de randen (in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren volgens de VNG-brochure eveneens tot het omgevingstype "gemengd gebied", omdat daar de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden kan rechtvaardigen.
4.2. Het college heeft in de schriftelijke uiteenzetting te kennen gegeven dat in het deskundigenrapport van Ancoor van 31 oktober 2018 weliswaar is getoetst aan de geluidgrenswaarden van een "rustige woonwijk", maar dat het gebied rondom de woningen van [appellant A] en anderen een "gemengd gebied" is. In het memo van Buijvoets is ook uitgegaan van een omgeving die kan worden aangemerkt als "gemengd gebied".
4.3. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gebied aangemerkt dient te worden als "gemengd gebied". Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het gebied direct rondom de woningen van [appellant A] en anderen verschillende functies voorkomen. Zo bevinden zich in directe nabijheid, naast het kinderopvangcentrum, het stadion De Vijverberg, een spoorlijn en een tennispark. Deze functies zijn niet wijkgebonden. Dat het college zich eerder bij de beoordeling van de omgevingsvergunning in het deskundigenrapport van Ancoor op het standpunt heeft gesteld dat bij de nadere uitwerking van de plannen uit dient te worden gegaan van de ligging van de inrichting in een rustige woonwijk betekent alleen dat het kinderopvangcentrum in dat onderzoek strenger is getoetst dan op grond van de feitelijke situatie nodig is.
Het betoog slaagt niet.
Gevolgen voor het woon- en leefklimaat
5. [appellant A] en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met een goede ruimtelijke ordening de omgevingsvergunning voor het kinderopvangcentrum heeft verleend, omdat in het memo van Buijvoets onvoldoende rekening is gehouden met de te verwachten geluidsoverlast. Daartoe wijzen zij erop dat niet wordt voldaan aan de in de VNG-brochure opgenomen richtafstand en de in stap 2 van de VNG-brochure opgenomen richtwaarde van 45 dB(A) voor een "rustige woonwijk". [appellant A] en anderen stellen zich op het standpunt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de andere evenementen die naast de voetbalwedstrijden in het stadion worden gehouden en het geluid afkomstig van de nabijgelegen spoorlijn. Verder is volgens [appellant A] en anderen sprake van muziekgeluid uit het stadion dat duidelijk hoorbaar is in de woningen, zodat de muziektoeslag van 10 dB(A) ten onrechte niet is toegepast.
5.1. Het college heeft bij het beoordelen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een kinderopvangcentrum, aan de hand van de toetsingssystematiek in paragraaf B5.3 van bijlage 5 van de VNG-brochure bezien of ter plaatse van de woningen van [appellant A] en anderen voor het aspect geluid sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De toetsingssystematiek bestaat uit vier stappen, waarbij per stap een hogere geluidbelasting aanvaardbaar wordt geacht en telkens hogere eisen worden gesteld aan het benodigde onderzoek en de motivering van het besluit waarmee de betrokken planologische inpassing mogelijk wordt gemaakt. Indien voldaan wordt aan de toepasselijke richtafstand uit de VNG-brochure, is volgens de toetsingssystematiek in beginsel sprake van een aanvaardbare geluidbelasting (stap 1). Indien stap 1 niet toereikend is, dient volgens de toetsingssystematiek met akoestisch onderzoek te worden aangetoond dat de geluidbelasting op de gevel van de woningen voldoet aan de onder stap 2 opgenomen geluidwaarden. Deze geluidwaarden bedragen in een gemengd gebied in eerste instantie 50 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau en 50 dB(A) ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking (stap 2). Bij overschrijding van deze waarden is planologische inpassing nog steeds mogelijk, bij een geluidwaarde van maximaal 55 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau en 65 dB(A) ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking in gemengd gebied. Het bevoegd gezag dient dan te motiveren waarom deze geluidbelasting in de concrete situatie acceptabel kan worden geacht, waarbij tevens de cumulatie met eventueel reeds aanwezige geluidbelasting moet worden betrokken (stap 3).
5.2. Omdat de omgeving van het kinderopvangcentrum wordt aangemerkt als "gemengd gebied" kan in dit geval worden volstaan met een afstand van 10 m tot gevoelige bestemmingen. De afstand tussen de woningen en het kinderopvangcentrum is echter minder dan 10 m. Bij de beoordeling of sprake zal zijn van een aanvaardbare geluidbelasting, is door het college vervolgens onderzocht of de geluidsbelasting vanwege het kinderopvangcentrum op de gevels van de woningen van [appellant A] en anderen binnen de geluidwaarden uit "stap 2" van paragraaf B5.3 van bijlage 5 van de VNG-brochure voor "gemengd gebied" blijft. In het rapport van Ancoor is het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als gevolg van het kinderopvangcentrum berekend op ten hoogste 45,48 dB(A), zodat wordt voldaan aan de voormelde richtwaarde van 50 dB(A) van de VNG-brochure voor gemengd gebied. Het maximaal geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door het kinderopvangcentrum is berekend op ten hoogste 63,9 dB(A) in de dagperiode en het geluidsniveau van indirecte hinder, veroorzaakt door wegverkeer, bedraagt maximaal 42 dB(A). Omdat voor het omgevingstype "gemengd gebied" maximaal 70 dB(A) geldt voor het maximaal piekniveau en 50 dB(A) voor indirecte hinder, is ook aan deze voorkeursgrenswaarden voldaan. Nu de berekende geluidniveaus acceptabel zijn, is de Afdeling met het college van oordeel dat inpassing van het kinderopvangcentrum mogelijk is. Dit betekent dat niet aan een inhoudelijke beoordeling van cumulatie van geluid uit stap 3 wordt toegekomen.
De rechtbank heeft daarom in zoverre terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd met een goede ruimtelijke ordening is verleend.
Het betoog slaagt niet.
6. [appellant A] en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij de afweging of sprake is van onaanvaardbare gevolgen voor hun woon- en leefklimaat ten onrechte geen rekening is gehouden met de te verwachten geluidhinder in de tuinen als gevolg van het buiten spelen van de op de kinderopvang aanwezige kinderen.
6.1. Het college heeft zich ter zitting van de Afdeling onder verwijzing naar het uitgevoerde geluidsonderzoek van Alcedo B.V., waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 28 februari 2024, op het standpunt gesteld dat de situatie in de tuinen aanvaardbaar is, omdat voor een groot deel van de tuinen aan de geluidsnormen uit de VNG-brochure wordt voldaan. De Afdeling maakt daaruit op dat het college het geluid in de tuinen relevant vindt voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In de aan het besluit van 1 december 2020 ten grondslag gelegde uitgevoerde geluidsonderzoeken is de geluidsbelasting vanwege het kinderopvangcentrum in de tuinen van omliggende woningen evenwel niet beoordeeld. De rechtbank is ten onrechte niet tot de conclusie gekomen dat het college ten tijde van het besluit onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit betekent dat het besluit van 1 december 2020 voor vernietiging in aanmerking komt.
Het betoog slaagt.
6.2. De Afdeling zal hierna beoordelen of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
6.3. In het akoestisch onderzoek van Alcedo B.V. zijn de gevolgen voor het geluid in de tuinen van de woningen van omwonenden onderzocht. In dit akoestisch onderzoek staat over het kinderopvangcentrum dat voor het grootste deel van de tuinen wordt voldaan aan de richtwaarde van 50 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau die geldt voor de gevel van een woning in een gemengd gebied waarbij is aangesloten voor de beoordeling van de hinder in de tuinen. Ook voor het maximaal geluidniveau (LAmax) geldt dat bij het deel van de tuinen nabij de woningen wordt voldaan aan de richtwaarde van 70 dB(A). Over cumulatie staat in het rapport dat, op de achtertuin van Lijsterbeslaan 101c na, met een gecumuleerd niveau dat hooguit 1 tot 2 dB(A) hoger is dan het reeds bestaande geluidsniveau bij het voetbalstadion, geen sprake zal zijn van een hoorbare toename van geluid. Voor de achtertuin van de woning aan de Lijsterbeslaan 101c geldt dat zich een toename van ongeveer 3 dB(A) van het gecumuleerd geluidniveau kan voordoen, omdat deze zowel direct aan het parkeerterrein van het stadion als het parkeerterrein van het kinderopvangcentrum grenst.
Weliswaar wordt niet overal in de tuinen voldaan aan bovenstaande richtwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en maximaal geluidsniveau, maar in grote delen van de tuinen die zich bovendien het dichtst bij de woningen bevinden en waar ook de terrassen lijken te liggen, wordt voldaan aan de richtwaarden voor een gemengd gebied, zodat de optredende geluidsniveaus als acceptabel zijn aan te merken. In het rapport van Alcedo B.V. staat verder dat een toename van ongeveer 3 dB(A) van het gecumuleerd geluidniveau voor de achtertuin van de woning aan de Lijsterbeslaan 101c ook aanvaardbaar is, omdat bewoners niet continu in een tuin verblijven.
Op de zitting heeft het college naar het akoestisch onderzoek van Alcedo B.V. verwezen om te duiden dat evenmin sprake is van onaanvaardbare geluidhinder in de omliggende tuinen. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat met de uitgevoerde geluidsonderzoeken niet is gebleken dat na realisering van het kinderopvangcentrum sprake zal zijn van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. Om die reden ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 1 december 2020 in stand te laten.
Overschrijding redelijke termijn
7. [appellant A] en anderen hebben de Afdeling verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar duren.
7.2. De redelijke termijn is gestart vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 24 januari 2019. Het bezwaarschrift is door het college ontvangen op 28 februari 2019. Met deze uitspraak van de Afdeling is de procedure geëindigd, zodat de procedure in totaal meer dan vier jaar heeft geduurd. Geen aanleiding wordt gezien om voor de vaststelling van de redelijke termijn af te wijken van een termijn van vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ongeveer één jaar en tien maanden is overschreden.
7.3. Bij de toerekening van deze termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding heeft te gelden dat in een geval als dit, waarin een besluit na een eerdere vernietiging opnieuw, althans voor een gedeelte, aan de rechter wordt voorgelegd, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in één van de rechterlijke procedures sprake is van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie, dan in overweging 7.1 genoemd, dan komt de periode waarmee die behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
7.4. Het college heeft binnen de redelijke termijn van zes maanden het besluit op bezwaar van 16 juli 2019 genomen.
De behandeling van het beroep tegen het besluit van 16 juli 2019 door de rechtbank heeft korter geduurd dan anderhalf jaar.
De behandeling door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van 1 december 2020 heeft langer geduurd dan anderhalf jaar, namelijk ongeveer 7 maanden langer. Deze overschrijding is aan de rechtbank toe te rekenen.
De Afdeling heeft na ongeveer één jaar en negen maanden na het instellen van hoger beroep een uitspraak gedaan op het hoger beroep. De duur van twee jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het hoger beroep, is daarmee niet overschreden.
7.5. Het voorgaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn met 22 maanden, voor 15/22 deel wordt toegerekend aan het college en voor 7/22 deel wordt toegerekend aan de rechtbank.
7.6. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt het [appellant A] en anderen toe te kennen bedrag € 2.000,00. De Afdeling ziet evenwel in de omstandigheid dat zij gezamenlijk als partij aan de procedure hebben deelgenomen, aanleiding dit bedrag te matigen in die zin dat elk van hen 25% van het aan de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerelateerde schadevergoedingsbedrag krijgt toegekend. Dit betekent dat elk van hen een bedrag van € 500,00 krijgt toegekend, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 4.000,00 brengt. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege de matigende invloed die het instellen van het gezamenlijk beroep en hoger beroep in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die [appellant A] en anderen hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. Door gezamenlijk beroep en hoger beroep in te stellen hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen.
Omdat de overschrijding aan het college en de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat, die de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank moet betalen. Dat betekent dat de Afdeling het college zal veroordelen tot een betaling van een bedrag van € 341,00 (15/22 deel) per persoon aan [appellant A] en anderen. De Afdeling zal de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 159,00 (7/22) deel per persoon aan [appellant A] en anderen.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 1 december 2020 vernietigen. De Afdeling ziet, onder verwijzing naar wat zij heeft overwogen onder 6.3, aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 december 2020 in stand te laten.
9. Het college moet de proceskosten vergoeden.
10. Het verzoek van [appellant A] en anderen om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
11. Het college en de Staat der Nederlanden moeten de proceskosten vergoeden die [appellant A] en anderen hebben gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 februari 2023 in zaak nr. 21/105;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem van 1 december 2020, kenmerk 1365349/1577316;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant H] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem aan [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant H], het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem om aan [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant H] een schadevergoeding van € 341,00 per persoon te betalen;
IX. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant H] een schadevergoeding van € 159,00 per persoon te betalen;
X. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) en het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant H] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50 (€ 218,75 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 218,75 te voldoen door het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Huijts
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024
700-811-1096