Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:5095

11 december 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202306172/1/R4.

Datum uitspraak: 11 december 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend in Den Haag,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2023 heeft het college zijn beslissing om op 23 januari 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 28 maart 2023 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren, is verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 23 januari 2023 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de [locatie 1] in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de ORAC heeft gezet. [appellante] stelt dat de aangetroffen doos een cadeau bevatte dat zij had gegeven aan de zwangere dochter van een vriendin van haar. Zij stelt dat die dochter het cadeau in haar eigen woning aan de [locatie 2] heeft uitgepakt en de lege doos, samen met een andere doos van een ander cadeau, in haar bedrijfsauto heeft gelegd om later weg te gooien. De bedrijfsauto is een paar dagen later door vrienden gebruikt bij hun verhuizing naar de [locatie 3] in Den Haag. Deze vrienden hebben de dozen toen weggegooid in de container behorend bij hun nieuwe woning. De buurvrouw van de [locatie 4] heeft de dozen echter weer uit de container gehaald omdat zij bang was dat ze in brand zouden worden gestoken door de jeugd in de wijk. Eén van de vrienden, [vriend], heeft dit ook schriftelijk verklaard. Volgens [appellante] heeft die buurvrouw de dozen naast de ORAC geplaatst.

2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.

2.2.    Door het adreslabel op de doos is deze tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij dat wat zij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen.

Op de foto’s bij het controlerapport is te zien dat in de doos oorspronkelijk een babystoeltje zat. Dat draagt bij aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [appellante] dat de doos een cadeau bevatte voor een zwangere. In de schriftelijke verklaring van [vriend] staat dat hij de doos uit de auto heeft gehaald van de mensen die hem hielpen verhuizen, om ruimte te maken voor de droger en de wasmachine. Vervolgens verklaart hij dat hij de doos heeft weggegooid in zijn eigen papiercontainer bij zijn nieuwe woning aan de [locatie 3]. Deze verklaring van [vriend] draagt bij aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [appellante] dat de doos via de auto die is gebruikt bij de verhuizing, in handen van [vriend] is geraakt en dat [vriend] de doos uit eigen beweging heeft weggegooid. Anders dan het college op de zitting heeft gesteld, volgt uit de verklaring van [vriend] genoegzaam dat [appellante] niet betrokken was bij de verhuizing, aangezien daarin niet staat dat zij wel betrokken was en dat overeenkomt met haar eigen verklaring dat de bedrijfsauto van de dochter van haar vriendin is gebruikt bij de verhuizing van [vriend]. De schriftelijke verklaring van [vriend] wordt ondersteund door de omstandigheid dat de doos is aangetroffen op slechts 80 m loopafstand van de nieuwe woning van [vriend] aan de [locatie 3]. [appellante] woont op hemelsbreed 2 km afstand van die plek. Anders dan het college, acht de Afdeling het niet van belang dat [appellante] geen schriftelijke verklaring van de dochter van haar vriendin heeft overgelegd om te onderbouwen dat die dochter de doos met het babystoeltje als cadeau heeft gekregen en dat die dochter de lege doos in de auto heeft gelegd.

Kortom, [appellante] heeft een concrete, logische, consistente en daarmee aannemelijke verklaring gegeven over hoe de doos is terechtgekomen in de auto die is gebruikt bij de verhuizing van [vriend]. Vervolgens heeft [appellante] met de schriftelijke verklaring van [vriend] onderbouwd hoe de doos uiteindelijk in die auto is terechtgekomen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] hiermee het bewijsvermoeden ontkracht dat zij degene is geweest die de doos naast de ORAC aan de [locatie 1] heeft achtergelaten.

Dit betekent dat het college [appellante] in het besluit van 2 februari 2023 ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt en dit besluit ten onrechte niet heeft herroepen bij het besluit op bezwaar van 28 maart 2023.

Het betoog slaagt.

3.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 28 maart 2023 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 2 februari 2023 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat, als [appellante] het bedrag van € 199,57 al heeft betaald, het college dit bedrag zal moeten terugbetalen.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van [appellante] gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 28 maart 2023, kenmerk B.4.23.0510.001;

III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 2 februari 2023, kenmerk 00262W2A23;

IV.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kiliçoğlu, griffier.

w.g. Van Breda

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kiliçoğlu

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024

947

Artikel delen