Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:5103

11 december 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202401831/1/A2.

Datum uitspraak: 11 december 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend in Zundert,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Zundert,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2020 heeft het college een verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 13 februari 2024 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 7 november 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.A.P. Langhout (hierna: Langhout), en het college, vertegenwoordigd door L. Sekkour, vergezeld door mr. J.H.J. van Erk, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ), zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Zundert (hierna: de woning). Bij brief van 23 maart 2020 heeft hij het college verzocht om vergoeding van schade die hij in de vorm van waardevermindering van de woning heeft geleden door een verkeersbesluit van 24 april 2018 ten behoeve van het realiseren van bushaltes in de [locatie] op korte afstand van de woning. De plaatselijke OV-exploitant verzorgt hier bijna dagelijks vanaf 6:00 uur in de ochtend tot 23:00 uur in de avond het openbaar vervoer. Volgens [appellant] heeft de plaatsing van de haltes geleid tot een aanzienlijke bedrijvigheid voor de woning en wordt het omgevingsgeluid gedomineerd door optrekken en afremmen van bussen.

Advisering en besluitvorming

2.       Het college heeft voor het op het verzoek van [appellant] te nemen besluit advies gevraagd aan de SAOZ. De SAOZ heeft het college in haar advies van 3 november 2020 in overweging gegeven het verzoek om nadeelcompensatie, zonder verdere inhoudelijke beoordeling van de aard en omvang van de schade en de eventuele onevenredigheid daarvan, af te wijzen, omdat de komst van de bushaltes voor [appellant] voorzienbaar was ten tijde van de aankoop van de woning. Het college heeft dit advies ten grondslag gelegd aan het besluit van 25 november 2020 en het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 8 juni 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 juni 2022 het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3132, het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het door [appellant] tegen het besluit van 8 juni 2021 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het college opgedragen een nieuw besluit te nemen en bepaald dat tegen dat besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld. Volgens de Afdeling heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat de schadeveroorzakende ontwikkeling voor [appellant] voorzienbaar was ten tijde van de aankoop van de woning.

3.       Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling heeft het college bij besluit van 13 februari 2024, overeenkomstig een nader advies van de SAOZ van 15 december 2023, het besluit van 25 november 2020 in stand gelaten. Volgens dat advies heeft de plaatsing van de bushaltes voor [appellant] tot een beperkte verslechtering geleid en is de waarde van de woning daardoor op de peildatum van de inwerkingtreding van het verkeersbesluit op 1 mei 2018 gedaald van € 540.000,00 naar € 520.000,00. Verder is uiteengezet dat in het kader van het normale maatschappelijke risico aanleiding bestaat voor het toepassen van een drempel van 4 procent van de oude waarde van de woning. De drempel is gelijk aan € 21.600,00. Omdat de schade niet boven de drempel uitstijgt, blijft de schade voor rekening van [appellant], aldus het advies.

Beroepsgronden en beoordeling

4.       [appellant] heeft Langhout gevraagd om een contra-expertise. Langhout heeft het rapport van deze contra-expertise op 14 maart 2024 uitgebracht. Volgens dit rapport is het nader advies van de SAOZ op een aantal onderdelen gebrekkig. [appellant] heeft zijn beroepsgronden aan de hand van dat rapport opgesteld. Hij is het niet eens met (de uitkomst van) de door de SAOZ gemaakte vergelijking tussen de oude en de nieuwe situatie en met de hoogte van de drempel die is gehanteerd in het kader van het normale maatschappelijke risico.

5.       Het college heeft de SAOZ gevraagd te reageren op het rapport van de contra-expertise. Op 7 mei 2024 heeft de SAOZ een reactie uitgebracht. Het college heeft in het verweerschrift naar die reactie verwezen.

6.       Op de zitting van de Afdeling heeft [appellant] de beroepsgronden over de vergelijking tussen de oude en de nieuwe situatie ingetrokken. De Afdeling zal hierna ingaan op het betoog over de omvang van het normale maatschappelijke risico.

7.       [appellant] betoogt dat het college in verband met het normale maatschappelijke risico ten onrechte een drempel van 4 procent van de oude waarde van de woning heeft gehanteerd. Hij voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402, onder 7.15, aan dat het college een drempel van niet meer dan 2 procent had moeten toepassen, omdat het realiseren van bushaltes in de [locatie] op korte afstand van de woning niet binnen het langjarige beleid van de gemeente en de (ruimtelijke) structuur van de omgeving paste.

7.1.    Op de zitting van de Afdeling is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de in die uitspraak gegeven criteria in dit geval van overeenkomstige toepassing zijn. Daarom zal de Afdeling zich hierna beperken tot het debat tussen partijen over het antwoord op de vraag of het college op grond van die criteria terecht een drempel van 4 procent heeft gehanteerd.

7.2.    Naar het oordeel van de Afdeling paste de schadeveroorzakende ontwikkeling - het realiseren van twee bushaltes in de [locatie] - gedeeltelijk in het gedurende een reeks van jaren gevoerde gemeentelijke beleid. Niet in geschil is dat, zoals in het advies van de SAOZ van 3 november 2020 is vermeld, in het Masterplan Centrumvisie fase II, zoals dat is vastgesteld in 2007 en uitgewerkt in 2009 (hierna: het masterplan), staat dat de Molenstraat wordt ingericht als fietsstraat, dat in die straat eenrichtingsverkeer wordt ingesteld, dat het daardoor niet meer mogelijk is  in die straat twee bushaltes tegenover elkaar aan te leggen en dat de twee bushaltes van die straat moeten worden verplaatst naar een andere locatie. In het masterplan is niet vermeld dat de bushaltes moeten worden verplaatst naar de [locatie]. Pas in 2017 is gebleken dat het college de bushaltes in die straat wilde realiseren. De realisatie van de bushaltes past dus niet geheel in een langjarig beleid van de gemeente.

7.3.    Verder heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het realiseren van de bushaltes in (de structuur van) de [locatie] paste. De bestaande structuur van de [locatie], een bestaande, doorgaande weg nabij het centrum van Zundert, stond, zoals ter zitting namens het college is toegelicht, niet  in de weg aan het gebruik daarvan als onderdeel van een busroute, met daarin bushaltes. Dat, zoals [appellant] heeft gesteld, in de [locatie] een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt, maakt de weg niet ongeschikt voor busverkeer. Alleen al daarom impliceert dit niet dat de busroute en de bushaltes niet in de bestaande structuur van de [locatie] passen.

7.4.    Naar het oordeel van de Afdeling is [appellant] niet tekort gedaan met het toepassen van een drempel van 4 procent van de oude waarde van de woning.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het beroep is ongegrond.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Borman

voorzitter

w.g. Hazen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024

452-1033

Artikel delen