Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:5254

18 december 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202106126/1/R3.

Datum uitspraak: 18 december 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1.       [appellante sub 1], gevestigd te Feanwâlden, gemeente Dantumadiel, en anderen (hierna: [appellante sub 1] en anderen),

2.       [appellant sub 2], wonend te Feanwâlden, gemeente Dantumadiel,

3.       [appellant sub 3], wonend te Feanwâlden, gemeente Dantumadiel,

4.       [appellant sub 4], wonend te Feanwâlden, gemeente Dantumadiel,

5.       [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], wonend te Feanwâlden, gemeente Dantumadiel,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Dantumadiel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Feanwâlden-Súd" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad, [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (hierna: de Staat) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De Staat heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 23 juli 2024, waar zijn verschenen:

-        [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2], vertegenwoordigd respectievelijk bijgestaan door ing. J.A. Wiegersma, rechtsbijstandverlener te De Westereen;

-        [appellant sub 3] en [appellant sub 4], beiden vertegenwoordigd door J. Dantuma, rechtsbijstandverlener te Driezum;

-        [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], bijgestaan door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden;

-        de raad, vertegenwoordigd door drs. W. Smid.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Het ontwerpplan is op 7 mei 2020 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Het plangebied ligt ten zuiden van de kern Feanwâlden. Het wordt globaal begrensd door de spoorweg Leeuwarden - Groningen aan de noordzijde, de "Centrale As" aan de oostzijde, De Swette aan de zuidzijde en De Prysterikker aan de westzijde. Het plangebied ziet onder meer op het bedrijven- en industrieterrein De Swette.

Het plan bestaat volgens de plantoelichting uit een conserverend deel en een ontwikkelingsdeel. Over het conserverende deel staat in de plantoelichting dat de bestaande situatie als zodanig is bestemd. Daarbij is wel een verkleining van het industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) en de geluidzone opgenomen. Het bouwen van woningen op het industrieterrein en binnen de geluidzone is niet langer mogelijk. Op het bestaande deel van het bedrijventerrein buiten het industrieterrein, wordt wel ruimte geboden voor bedrijfswoningen. Over het ontwikkelingsdeel staat in de plantoelichting dat er met de regio en de provincie Fryslân (hierna: de provincie) afspraken zijn gemaakt over de uitbreiding van het bedrijventerrein met 5 ha netto. Deze uitbreiding is niet bij recht voorzien, maar hiervoor is een wijzigingsbevoegdheid in het plan opgenomen. De gronden waarvoor de wijzigingsbevoegdheid geldt, hebben in het plan hoofdzakelijk een agrarische bestemming. Dit komt overeen met de bestaande situatie, aldus de plantoelichting.

3.       [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] kunnen zich om verschillende redenen niet met het plan verenigen en hebben daartegen beroep ingesteld. Vanwege de gedeeltelijke overlap tussen de beroepschriften van [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], bespreekt de Afdeling deze beroepschriften hierna gezamenlijk. De andere beroepschriften bespreekt de Afdeling vervolgens afzonderlijk van elkaar. De Afdeling vermeldt hierna eerst hoe zij een beroep tegen een bestemmingsplan beoordeelt en vervolgens hoe zij beoordeelt of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan de vernietiging van het bestemmingsplan vanwege de beroepsgronden die appellanten hebben aangevoerd.

Toetsingskader bestemmingsplan

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Toetsingskader relativiteit

5.       Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

5.1.    Op verschillende plaatsen in deze uitspraak zal worden beoordeeld of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan de vernietiging van het bestemmingsplan vanwege de beroepsgronden die appellanten hebben aangevoerd. Op die beoordeling is steeds het hiervoor weergegeven toetsingskader van toepassing.

Relevante wet- en regelgeving

6.       De relevante wet- en regelgeving, voor zover niet geciteerd in de overwegingen, is opgenomen in bijlage 1. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

De beroepen van [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]

Bestemming Bedrijventerrein - Gezoneerd"

7.       [appellante sub 1] en anderen zijn gevestigd dan wel wonen in of nabij het plangebied. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] wonen aan de [locatie 1] te Feanwâlden, op korte afstand van het plangebied en het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - Gezoneerd".

[appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] kunnen zich om meerdere redenen niet verenigen met de bestemming "Bedrijventerrein - Gezoneerd".

7.1.    Aan het westelijke deel van het plangebied is de bestemming "Bedrijventerrein - Gezoneerd" toegekend. Aan het middelste deel van dit plandeel is vervolgens de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" toegekend. Via stippellijnen op de verbeelding is een aflopende categorie west- en oostwaarts aangegeven. Voor het westelijke deel geldt dat na de eerste stippellijn de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" is toegekend, na de tweede stippellijn de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1", na de derde stippellijn de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" en na de vierde stippellijn de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 1". Aan het oostelijke deel loopt de categorie af tot en met categorie 3.1.

8.       De Afdeling bespreekt hierna de beroepsgronden van [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]

Woon- en leefklimaat

- Grote lawaaimakers en toegekende milieucategorieën

9.       [appellante sub 1] en anderen betogen dat het plan ten onrechte voorziet in een mogelijkheid voor grote lawaaimakers. Daarover voeren zij aan dat er geen sprake meer is van grote lawaaimakers, en de vestiging van grote lawaaimakers ook niet wenselijk is. Volgens hen gaat het daarbij namelijk om zeer grootschalige bedrijven die vallen in een hogere categorie dan categorie 4.1, waarvoor in het plangebied geen ruimte beschikbaar is. Het is dan ook niet zinvol om de geluidzone in stand te laten, aldus [appellante sub 1] en anderen. Eventuele problemen met bedrijfswoningen kunnen volgens hen worden opgelost door daarvoor hogere waarden vast te stellen. Daarnaast achten zij van belang dat in het gebied een hoge concentratie van wonen en werken voorkomt. Volgens hen heeft de raad ten onrechte de bestaande bedrijfswoningen op het gezoneerde industrieterrein niet betrokken bij de beoordeling om grote lawaaimakers te blijven toestaan in het gebied. De bedrijfswoningen zijn hiermee wat betreft geluidbelasting vogelvrij, en ook heeft de raad ten onrechte de gevolgen voor de al bestaande bedrijfswoningen voor de aspecten geur, stof en gevaar niet beoordeeld. Verder heeft de raad volgens hen de gevolgen van de mogelijkheid voor categorie 4.1 bedrijven ten onrechte niet onderzocht. Concreet dient volgens hen de situatie op de locaties De Swette 3C en [locatie 2] te worden aangepast. Volgens hen wordt hier namelijk niet voldaan aan de richtafstanden in de VNG-brochure en liggen deze percelen bovendien al jaren braak.

[appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voeren aan dat de raad ten onrechte volstaat met de constatering dat het plan deels conserverend van aard is. Zij wijzen erop dat zij in het verleden veel stank- en geluidhinder van het [bedrijf] aan de [locatie 2] ondervonden. Dit bedrijf was ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan op 7 mei 2020 gestopt. Volgens hen mag een dergelijk bedrijf in categorie 4.1 zich hier nu ten onrechte opnieuw vestigen. Volgens [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] stelt de raad verder ten onrechte dat zij hinder van bedrijvigheid moeten accepteren, omdat zij wonen in een gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure. Hun woning is namelijk gelegen in een rustige woonwijk, waar een park is gerealiseerd, en een basisschool en verzorgingshuis staan. In 1993 was wellicht sprake van een gemengd gebied, maar sindsdien is er veel veranderd in de buurt van het industrieterrein. In dat verband wijzen [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] er ook op dat het doel van de gemeente is om de veiligheid en leefbaarheid in de dorpjes in de regio te verbeteren en specifiek voor Feanwâlden in september 2019 een beleidsstuk is vastgesteld.

9.1.    De raad stelt dat de afweging om het westelijk deel van het bedrijventerrein als gezoneerd industrieterrein in stand te laten, ermee te maken heeft dat dit het enige gezoneerde industrieterrein is op het grondgebied van de gemeente. Volgens de raad is acht jaar geleden de milieu-adviesdienst Leeuwarden om advies gevraagd over de consequenties van het volledig opheffen van de geluidzone en het wijzigen van de bestemming "Bedrijventerrein - Gezoneerd" naar "Bedrijventerrein". Daaruit kwam naar voren dat de consequentie daarvan is dat bij de tien bedrijfswoningen op het westelijke deel van het terrein ’s nachts niet meer aan de geluidnormen in het Activiteitenbesluit milieubeheer of in de omgevingsvergunning kan worden voldaan. Volgens de raad is het bestemmingsplan wat het betreft het gezoneerde industrieterrein gericht op het behoud van planologische rechten die ruimer kunnen zijn dat het feitelijk bestaande gebruik. Hierdoor heeft het stoppen van een bedrijf als [bedrijf] niet geleid tot een beperking van de planologische ruimte in het bestemmingsplan, aldus de raad.

Voor wat betreft de ruimtelijke aanvaardbaarheid stelt de raad dat het uitgangspunt van dit plan is dat de richtafstanden van de VNG-brochure niet gelden voor bedrijfswoningen op een gezoneerd industrieterrein. Volgens de raad is sprake van een bestaande situatie en leidt toepassing van de VNG-brochure op de bedrijfswoningen bovendien tot een grote beperking van de gebruiksmogelijkheden van de gronden. Verder betwist de raad dat de bedrijfswoningen op het gezoneerde industrieterrein voor wat betreft geluid vogelvrij zijn. Onder verwijzing naar de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening stelt de raad dat er formeel geen grenswaarden gelden maar dat het bevoegd gezag moet "streven naar maximaal 65 dB(A)". Deze waarde wordt bij geen enkele bedrijfswoning bereikt, aldus de raad. De aspecten geur en stof worden volgens de raad bij het aanvragen voor omgevingsvergunningen en meldingen Activiteitenbesluit milieubeheer door het bevoegd gezag beoordeeld. Daarnaast is er voor gevaar een advies over de externe veiligheid als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd. In het plan is rekening gehouden met dat advies. Over de woning van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] stelt de raad zich op het standpunt dat deze in een gebied ligt waar meerdere functies aanwezig zijn, zodat sprake is van een gemengd gebied. Daarom heeft de raad toepassing gegeven aan de geadviseerde richtafstanden voor gemengd gebied uit de VNG-brochure. Over het beleidsstuk waarnaar [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] verwijzen, stelt de raad tot slot dat dit een toelichting is op de herinrichting van het plangebied voor het stationsgebied in Feanwâlden, en geen tot nauwelijks betrekking heeft op het woongebied van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B].

9.2.    De Afdeling stelt vast dat de raad de geluidzone ten opzichte van het vorige plan heeft verkleind, en de vestiging van geluidzoneringsplichtige inrichtingen heeft beperkt tot het westelijke deel van het bedrijventerrein. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad er in algemene zin voor kunnen kiezen om het gezoneerde industrieterrein op deze locatie te handhaven. De raad heeft daarbij van belang mogen achten dat dit industrieterrein het enige gezoneerde industrieterrein is op het grondgebied van de gemeente. De omstandigheid dat hiermee grote lawaaimakers zich op het industrieterrein kunnen vestigen, leidt niet tot een ander oordeel. Bij de uitvoering van de bedrijfsactiviteiten moet worden voldaan aan de voor het industrieterrein geldende geluidzone. Hiermee zijn de bedrijfsactiviteiten wat de toegestane geluidbelasting betreft begrensd. Ook hebben [appellante sub 1] en anderen hun stelling dat er geen ruimte beschikbaar zou zijn voor grootschalige bedrijven, niet onderbouwd. In zoverre slaagt het betoog niet.

9.3.    Voor wat betreft de mogelijkheid voor een bedrijf in categorie 4.1 op de locatie De Swette 3C en op [locatie 2], middels de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - mengvoederfabriek", overweegt de Afdeling als volgt.

Zoals volgt uit onder meer uit de uitspraak van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1815, onder 19.1, zijn de richtafstanden in de VNG-brochure bedoeld voor nieuwe situaties en niet voor de toetsing van bestaande situaties. Daarnaast zijn de richtafstanden uit de VNG-brochure niet bedoeld voor bedrijfswoningen op bedrijventerreinen en kan voor een bedrijfswoning op een bedrijventerrein in het algemeen een grotere milieubelasting aanvaardbaar worden geacht dan voor een burgerwoning. Voor de locaties De Swette 3C en [locatie 2] geldt echter dat op het moment van vaststelling van het plan de planologische mogelijkheden van het voorheen geldende plan niet of niet volledig werden benut. Voor deze locaties was daarmee geen sprake van een bestaande situatie. Gelet op de korte afstand vanaf De Swette 3C tot een aantal bedrijfswoningen van [appellante sub 1] en anderen en vanaf [locatie 2] tot (bedrijfs)woningen van [appellante sub 1] en anderen en de woning van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], heeft de raad ten onrechte niet gemotiveerd waarom het opnieuw mogelijk maken van bedrijven in categorie 4.1 op deze locaties ruimtelijk aanvaardbaar is. Het gaat daarbij evenwel alleen om de aspecten geur en stof, en niet om de aspecten gevaar en geluid. Daarover overweegt de Afdeling dat de raad voor het aspect gevaar het "Advies Externe Veiligheid inzake ‘Bestemmingsplan Feanwâlden-Súd 2021’" aan het plan ten grondslag heeft gelegd en [appellante sub 1] en anderen dit niet inhoudelijk hebben bestreden. Dat er in dit advies alleen is gekeken naar de bestaande situatie, zoals [appellante sub 1] en anderen stellen, leidt niet tot het oordeel dat de raad hiernaar nader onderzoek had moeten doen. In artikel 6.1 van de planregels zijn risicovolle inrichtingen binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - Gezoneerd" namelijk uitgezonderd. Voor het aspect geluid geldt dat de bedrijfsactiviteiten door de geluidzone voor de toegestane geluidbelasting zijn begrensd en de wet bovendien niet voorziet in geluidgrenswaarden voor bedrijfswoningen op een gezoneerd industrieterrein. Dit geldt echter niet voor de milieuaspecten geur en stof. Dat deze aspecten in het kader van de omgevingsvergunning of melding worden getoetst aan de normen uit het Activiteitenbesluit, wat daar ook van zij, laat onverlet dat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet worden bezien of ter plaatse van de (bedrijfs)woningen van appellanten voor deze aspecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Daarbij komt dat voor de [locatie 2], aan de rand van het industrieterrein, niet wordt voldaan aan de richtafstand die geldt voor een bedrijf in categorie 4.1. Weliswaar heeft de raad vanwege de omstandigheid dat de woningen ten westen van het industrieterrein liggen in een gebied waar meerdere bedrijven zijn gevestigd en in de directe omgeving van hoofd(spoor)wegen, kunnen uitgaan van omgevingstype "gemengd gebied". Dat betekent de richtafstand met één afstandsstap kan worden verlaagd, waardoor de richtafstand van de grens van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - mengvoederfabriek" tot de uiterste situering van de gevel van een woning die op grond van het bestemmingsplan of vergunningvrij bouwen mogelijk is, 100 m bedraagt. Ook aan deze afstand wordt bij [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 1], waar appellanten wonen, echter niet voldaan, zodat ook in zoverre onvoldoende is gemotiveerd waarom het toekennen van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - mengvoederfabriek" voor wat betreft de aspecten geur en stof ruimtelijke aanvaardbaar is. Het betoog slaagt in zoverre.

9.4.    Daarnaast stelt de Afdeling vast dat op grond van artikel 6.1, aanhef en onder b, van de planregels op alle gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - Gezoneerd" geluidzoneringsplichtige inrichtingen zijn toegestaan. Uit de stukken en het verhandelde op de zitting, leidt de Afdeling af dat de raad ervan uitgaat dat deze geluidzoneringsplichtige inrichtingen gebonden zijn aan de bedrijfscategorieën zoals op de verbeelding opgenomen, en alleen wat betreft het aspect geluid één stap hoger mogen zijn dan de betreffende categorie. Dit is echter niet in het plan geborgd. Omdat onder b van artikel 6.1 van de planregels in algemene zin geluidzoneringsplichtige inrichtingen mogelijk zijn gemaakt, gelden er, anders dan de opgenomen geluidzone, op grond van het plan voor deze inrichtingen geen beperkingen. Daarmee wordt dan ook de systematiek van het plan, waarmee richting de randen van het industrieterrein een steeds lagere milieucategorie is toegestaan, doorkruist. Dit heeft de raad niet onderkend. Voor zover dit wel in overeenstemming is met de bedoeling van de raad, heeft de raad niet onderbouwd waarom de mogelijkheid van geluidzoneringsplichtige inrichtingen, zonder beperking in milieucategorie, binnen het hele plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - Gezoneerd" ruimtelijke aanvaardbaar is. Het betoog slaagt in zoverre.

- RIVM-rapport lawaai

10.     [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat lawaai negatieve gevolgen heeft op de volksgezondheid. Dit wordt volgens hen bevestigd in het RIVM-rapport "Het doel heiligt de middelen", nummer 2019-0027, van 5 juni 2020 (hierna: het RIVM-rapport). Volgens hen is het de taak van de overheid om met regelgeving en beleid de negatieve gezondheidseffecten door geluid te verminderen, terwijl de raad met dit plan in plaats daarvan kiest voor een economisch belang. Ook wijzen zij er in dat verband op dat op grond van de nieuwe Omgevingswet het vaststellen van geluidproductieplafonds door een gemeente wettelijk verplicht wordt gesteld ten behoeve van de volksgezondheid. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] menen dat een goede ruimtelijke ordening die beoordeling nu al meebrengt.

10.1.  De raad heeft bij de vaststelling van het plan de systematiek gevolgd zoals is neergelegd in de Wgh voor gezoneerde industrieterreinen.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan een groter gewicht had moeten toekennen bij het belang van [appellant sub 5A] en Lebbing om gevrijwaard te blijven van geluidoverlast dan hij heeft gedaan. Daarvoor acht de Afdeling van belang dat de woning en ruim de helft van de tuin van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] buiten de aanduiding "geluidzone - industrie" liggen. Weliswaar ligt een deel van de tuin wel binnen die aanduiding, maar de Afdeling ziet in wat [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad om die reden het plan niet op deze wijze heeft kunnen vaststellen. Het RIVM-rapport waarnaar [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] verwijzen leidt niet tot dat oordeel. Zoals staat in de uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3917, onder 25.4, gaat het RIVM-rapport namelijk slechts in algemene zin in op de achtergronden van WHO-aanbevelingen en het Nederlandse beleid.

Voor zover [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] in dit verband wijzen op de Omgevingswet, verwijst de Afdeling naar wat hiervoor is overwogen onder 1.

Het betoog slaagt niet.

- Luchtkwaliteit en gezondheid

11.     [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat onvoldoende aandacht is besteed aan de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit en volksgezondheid. De GGD-richtlijn "medische milieukunde: Veehouderij en gezondheid" geeft aan dat luchtwegaandoeningen, hart- en vaatklachten, sterfte door longkanker en andere zaken het gevolg kunnen zijn.

11.1.  Het plan voorziet grotendeels in een mogelijkheid voor industrie en daarnaast in agrarische cultuurgrond en het hobbymatig gebruik ten behoeve van het houden van dieren op de agrarische gronden.

11.2.  In paragraaf 4.5 van de plantoelichting is ingegaan op het onderwerp luchtkwaliteit. Daar wordt geconcludeerd dat het project kan worden beschouwd als een nibm-project. Dat is een project dat niet in betekende mate bijdraagt aan de toename van de concentratie fijnstof en stikstofdioxide. Daarnaast is de luchtkwaliteit in en rond het plangebied zodanig dat de normen voor een goed woonklimaat worden gewaarborgd. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan derhalve achterwege blijven, zo staat in de plantoelichting. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om aan de juistheid hiervan te twijfelen.

Over de verwijzing van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] naar de GGD-richtlijn in het kader van gezondheid overweegt de Afdeling dat deze richtlijn gaat over veehouderijen. Het plan voorziet echter niet in een mogelijkheid voor veehouderijen. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad desondanks deze richtlijn bij zijn besluitvorming had moeten betrekken.

Het betoog slaagt niet.

Bedrijfsvoering

12.     [appellante sub 1] en anderen betogen dat de bestaande bedrijven van [appellante sub 1] en anderen door de geluidzone in hun geluidruimte worden beperkt. Zij wijzen erop dat die beperking is opgelegd in de vorm van maatwerkvoorschriften. Hierdoor worden volgens hen met name de kleinere bedrijven beperkt in hun uitbreidingsmogelijkheden, omdat eerst moet worden beoordeeld of de ontwikkeling past in de geluidzone.

12.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat het vastleggen van maatwerkvoorschriften noodzakelijk was voor goed zonebeheer. Er was een overschrijding van de geluidzone ontstaan en de gemeente was verplicht deze ongedaan te maken. Het was noodzakelijk om de standaard geluidruimte die voor type B-bedrijven van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldt te verkleinen, en de gemeente heeft dat gedaan door het vaststellen van maatwerkvoorschriften. Bij de bedrijven is door de gemeente onderzoek gedaan welke geluidruimte nodig is voor de bedrijfsvoering en deze ruimte is vastgelegd. Elk bedrijf kon daartegen rechtsmiddelen aanwenden.

12.2.  Voor zover [appellante sub 1] en anderen betogen dat zij als gevolg van de maatwerkvoorschriften in hun uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt, overweegt de Afdeling dat deze maatwerkvoorschriften in deze procedure niet voorliggen.

Voor zover [appellante sub 1] en anderen betogen dat het plan met de geluidzone ten onrechte de uitbreidingsmogelijkheden beperkt, heeft de raad hiermee naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs geen rekening hoeven houden. Daarvoor is van belang dat niet is gebleken van concrete plannen van [appellante sub 1] en anderen daartoe.

Het betoog slaagt niet.

Aanbevelingen brandweer en FUMO

13.     [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] stellen dat het onduidelijk is hoe de aanbevelingen van de brandweer en de FUMO in het plan zijn geborgd.

13.1.  In paragraaf 4.3 van de plantoelichting staat dat om inzicht te krijgen in de risico’s vanwege het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen, door de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (hierna: FUMO) een externe veiligheidsonderzoek is uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het document "Advies Externe veiligheid inzake ‘Bestemmingsplan ‘Feanwâlden-Súd’" van augustus 2021, dat is opgenomen in bijlage 4 bij de plantoelichting. Daarnaast staat in deze paragraaf dat op 8 juni 2017 advies is uitgebracht door de Brandweer Fryslân. Dit advies is opgenomen in bijlage 5 bij de plantoelichting. In de plantoelichting wordt geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de haalbaarheid van het plan, mits de adviezen van de FUMO en Brandweer Fryslân worden opgevolgd.

13.2.  De raad stelt dat de adviezen zijn opgevolgd. In het verweerschrift is toegelicht dat in het advies van de FUMO de mogelijk relevante risicobronnen voor dit plan zijn opgesomd. Dit zijn inrichtingen waar risicovolle activiteiten plaatsvinden; transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen; transport van gevaarlijke stoffen over wegen en transport van gevaarlijke stoffen over het spoor. Alle conclusies uit dit advies zijn verwerkt in de regels en/of op de verbeelding. Dit is gedaan door het aanbrengen van de nadere aanduiding "veiligheidszone - bedrijf" op de verbeelding met de daaraan verbonden regels en het niet bij recht mogelijk maken van nieuwe (beperkt) kwetsbaar objecten binnen de 1% dan wel 100% letaliteitszone. Bij het transport van gevaarlijke stoffen over wegen en het spoor is gebleken dat het treffen van nadere maatregelen niet nodig is.

13.3.  [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hebben geen gronden naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat de aanbevelingen desondanks niet goed zijn geborgd. Het betoog slaagt niet.

Gebiedsbescherming

14.     [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat significante gevolgen op de nabij gelegen Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten.

14.1.  De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste zich verzet tegen vernietiging van het bestreden besluit vanwege deze beroepsgrond.

14.2.  [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] beroepen zich op de normen die zijn neergelegd in bepalingen van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb). Uit de overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706 (hierna: de overzichtsuitspraak), onder 10.49 en 10.51, volgt dat de bepalingen in de Wnb over de beoordeling van onder meer plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken tot bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden.

Als een natuurlijk persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Uit de overzichtsuitspraak, onder 10.51, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

Uit de overzichtsuitspraak, onder 10.53, volgt verder dat de bepalingen in de Wnb die strekken tot de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, kennelijk niet strekken tot bescherming van bedrijfseconomische belangen, waaronder het concurrentiebelang. Zo strekken deze bepalingen niet tot bescherming van belangen van degene die eigendommen heeft buiten de begrenzing van het betrokken Natura 2000-gebied en die vreest dat hij door een bestemmingsplan in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Deze bepalingen strekken bijvoorbeeld ook niet ter bescherming van het bedrijfseconomische belang van een appellant die vreest dat minder depositieruimte voor zijn bedrijf overblijft als de in het door hem bestreden bestemmingsplan mogelijk gemaakte bedrijvigheid een deel van de depositieruimte in gebruik neemt.

14.3.  Het belang van [appellante sub 1] en anderen, voor zover het betreft de natuurlijke personen, en het belang van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], is gelegen in het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving. De afstand tussen het plangebied, waar het merendeel van de woningen van appellanten is gelegen, en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Groote Wielen" bedraagt ongeveer 5 km. Gelet op deze afstand maakt dat Natura 2000-gebied geen onderdeel uit van de leefomgeving van [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]. De normen in de Wnb over de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van hun belang.

Daarnaast is het belang van [appellante sub 1] en anderen bedrijfseconomisch van aard, voor zover het beroep is ingesteld namens de bedrijven. Zij vrezen immers dat er minder depositieruimte voor hun bedrijven overblijft als de in het plan mogelijk gemaakte bedrijvigheid een deel van de depositieruimte in gebruik neemt. De normen in de Wnb over de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van hun belang.

14.4.  Voor zover [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat een passende beoordeling had moeten worden gemaakt en om die reden ook een nieuwe MER had moeten worden opgesteld, beroepen zij zich op artikel 7.2a van de Wm.

Zoals hiervoor is overwogen, strekken de bepalingen uit de Wnb kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]. Een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste brengt met zich dat belanghebbende die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich ook niet kunnen beroepen op die normen ten behoeve van het betoog dat een MER moest worden gemaakt (vergelijk overweging 10.87 van de overzichtsuitspraak).

14.5.  Voor zover [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] op de zitting hebben gewezen op de aanvullende stikstofberekeningen in het nadere stuk van de raad van 27 juli 2022, waaruit volgt dat significant negatieve effecten niet kunnen worden uitgesloten, en zich op het standpunt hebben gesteld dat het plan gelet hierop niet uitvoerbaar is, overweegt de Afdeling als volgt. Het relativiteitsvereiste met zich brengt dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, omdat die bepaling kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen, evenmin schending van die norm aan hun betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is ten grondslag kunnen leggen (vergelijk overweging 10.31 van de overzichtsuitspraak).

15.     Gelet op het voorgaande staat het relativiteitsvereiste in de weg aan een vernietiging van het besluit vanwege de beroepsgronden over stikstof. De Afdeling bespreek deze beroepsgronden van [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] daarom niet inhoudelijk.

Afspraken met de provincie

16.     [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voeren over de mogelijkheid voor uitbreiding van het bedrijventerrein aan dat het niet redelijk is om de in 2010 en 2014 gemaakte afspraken met de provincie ten grondslag te leggen aan de motivering van het bestemmingsplan. Er hebben zich daarna namelijk wijzigingen voorgedaan in beleid, wet- en regelgeving en het politieke klimaat.

16.1.  De raad stelt dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure contact is geweest met de provincie in de vorm van vooroverleg, inspraak en zienswijze. Daarnaast is volgens de raad in de plantoelichting beschreven dat het plan in overeenstemming is met provinciaal beleid- en regelgeving.

16.2.  De Afdeling ziet in wat [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad het plan niet op deze wijze heeft kunnen vaststellen. De enkele stelling dat zich wijzigingen hebben voorgedaan in beleid, wet- en regelgeving en het politieke klimaat, is daarvoor onvoldoende. Het betoog slaagt niet.

Omgevingsvergunning rubberverwerker

17.     [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voeren aan dat op basis van het vorige bestemmingsplan van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend voor de vestiging van een nieuwe lawaaimaker in het plangebied, namelijk een rubberverwerker. Deze rubberverwerker moest haar huidige plek in het oosten van het land verlaten vanwege milieuovertredingen. Het bezwaarschrift dat [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] op 30 juli 2021 tegen die vergunning hebben ingediend, wordt in deze procedure herhaald en ingelast.

17.1.  De Afdeling overweegt dat in deze procedure uitsluitend het bestemmingsplan, zoals vastgesteld op 5 juli 2021, ter discussie staat. Dat betekent dat wat [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hebben aangevoerd over de van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor de rubberverwerker niet in deze procedure aan de orde kan komen.

Herhalen en inlassen zienswijze

18.     Waar [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voor het overige verzoeken de inhoud van hun zienswijze als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de zienswijzennota is ingegaan op die zienswijze. Visser en [appellant sub 5B] hebben in hun beroepschrift en op de zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze onjuist of onvolledig zou zijn.

Conclusie

19.     Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 9.3 en 9.4 is het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.

20.     Afdeling zal onder de eindconclusie van deze uitspraak bezien tot welke gevolgen dit moet leiden.

Het beroep van [appellant sub 2]

21.     [appellant sub 2] woont aan de [locatie 7] in Feanwâlden. Hij kan zich in het bijzonder en om meerdere redenen niet verenigen met artikel 3.6 planregels, waarin een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen om de percelen in de omgeving van zijn woning te wijzigen van "Agrarisch" naar "Bedrijventerrein". Ook kan hij zich niet verenigen met artikel 22 van de planregels, waarin een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen om onder meer die bestemming vervolgens weer te wijzigen in het toestaan van zonnepanelen in grondopstelling.

21.1.  Aan de gronden ten noorden van de woning van [appellant sub 2] is de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied" toegekend. Op grond van artikel 3.6 van de planregels kan de agrarische bestemming die geldt voor deze gronden, onder meer worden gewijzigd in de bestemming "Bedrijventerrein", als aan de in het artikel vermelde voorwaarden wordt voldaan. Op grond van artikel 22 van de planregels kan onder meer de bestemming "Bedrijventerrein" worden gewijzigd voor het plaatsen van zonnepanelen in grondopstelling, als aan de in het artikel vermelde voorwaarden wordt voldaan. Dat betekent dat, nadat gebruik is gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.6 van de planregels en de bestemming is gewijzigd naar "Bedrijventerrein", ook artikel 22 van de planregels voor deze gronden geldt.

21.2.  Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

Het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingplan houdt in dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Daarom moet de raad bij de vaststelling van de wijzigingsbevoegdheid onderzoeken of toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in beginsel mogelijk is. Daarbij dient onder meer vastgesteld te worden dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid nog sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden.

Artikel 3.6 van de planregels

22.     [appellant sub 2] betoogt dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.6 van de planregels onvoldoende is onderzocht. Zo wijst hij erop dat de raad eraan voorbij is gegaan dat een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt. Volgens hem is ten onrechte niet getoetst aan de beoordelingscriteria van bijlage III van de mer-richtlijn, zoals de risico’s voor de menselijke gezondheid. Daarnaast heeft de raad ten onrechte geen specifiek onderzoek gedaan naar de behoefte aan de uitbreiding van het bedrijventerrein. Ook is volgens hem onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat. In dat verband acht hij van belang dat, anders dan de raad meent, bij zijn woning sprake is van een rustige woonomgeving. In het bijzonder wijst hij op de aspecten geluid en verkeer. Ook is volgens hem het onderzoek naar flora en fauna gebrekkig en is in de stikstofberekeningen uitgegaan van onjuiste uitgangspunten.

22.1.  Het betoog dat de raad de ruimtelijke aanvaardbaarheid van artikel 3.6 van de planregels onvoldoende heeft onderzocht, slaagt. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

22.2.  Over de behoefte aan de uitbreiding van het bedrijventerrein, overweegt de Afdeling dat voor zover in de plantoelichting de behoefte aan een bedrijventerrein wordt beschreven, deze is gebaseerd op het rapport "Convenant bedrijventerreinen Noordoost Fryslân 2018-2025". Dit rapport, waarin op hoofdlijnen afspraken zijn vastgelegd tussen de gemeenten in de regio Noordoost Fryslân en de provincie, bevat echter onvoldoende gegevens om in dit geval te kunnen dienen als een onderzoek naar de actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Dat de noodzakelijkheid van de uitbreiding nog wordt beoordeeld bij een concrete aanvraag, zoals de raad stelt, doet daar niet aan af. Weliswaar is het op grond van artikel 3.1.6, derde lid, van het Bro mogelijk om de beschrijving van de behoefte door te schuiven naar het wijzigingsplan door dat in het bestemmingsplan te bepalen, maar dat is in dit plan niet gedaan. Dat betekent dat de raad deze beoordeling nu al had moeten maken. In zoverre slaagt het betoog.

22.3.  Over het woon- en leefklimaat overweegt de Afdeling dat de raad wel de eis van een goede woonsituatie als toepassingsvoorwaarde aan de wijzigingsbevoegdheid heeft verbonden, maar onvoldoende heeft onderzocht of toepassing van de wijzigingsbevoegdheid mede gelet daarop in beginsel mogelijk is. Daarvoor acht de Afdeling van belang dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom ook ter plaatse van de woning van [appellant sub 2], op een afstand van meer dan 350 m tot het bestaande bedrijventerrein, kan worden uitgegaan van de richtafstanden die gelden voor gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure. Daarbij komt dat de kortste afstand tussen het perceel van [appellant sub 2] en de grens van aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied" ongeveer 27 m bedraagt. Dat betekent dat ook als wordt uitgegaan van gemengd gebied, de richtafstand van 30 m niet wordt gehaald. Daarnaast overweegt de Afdeling over het aspect verkeer dat uit paragraaf 4.4.1 van de plantoelichting volgt dat de raad bij het onderzoek naar de gevolgen van de wijzigingsbevoegdheid slechts de uitbreiding op een beperkt deel van de gronden waarvoor de wijzigingsbevoegdheid geldt heeft betrokken. In zoverre slaagt het betoog.

22.4.  Over de soortenbescherming overweegt de Afdeling dat aan het plan de rapporten "Advies natuurwaarden Feanwâlden-Súd" van 7 maart 2018 (hierna: het natuurrapport van 2018) en "Actualisatie natuurtoets Feanwâlden-Súd" van 7 juni 2021 (hierna: het actualisatierapport van 2021) van BügelHajema ten grondslag zijn gelegd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich niet op basis van deze rapporten op het standpunt kunnen stellen dat de Wet natuurbescherming op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Daarvoor acht de Afdeling van belang dat in het rapport van 2021 wordt geconcludeerd dat onvoldoende beeld is ontstaan van de aan- of afwezigheid van nesten van jaarrond beschermde vogels, zoals de boomvalk, en van de aanwezigheid van vleermuisverblijfplaatsen in bomen, zodat daarnaar nog nader onderzoek nodig is. Dat nadere onderzoek heeft niet plaatsgevonden. In zoverre slaagt het betoog.

22.5.  Over de stikstofberekeningen in het kader van de gebiedsbescherming overweegt de Afdeling dat, zoals ook hiervoor overwogen onder 14.2 tot en met 14.4, het relativiteitsvereiste aan een eventuele vernietiging van het plan op basis van deze beroepsgrond in de weg staat. Om die reden gaat de Afdeling niet over tot een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.

23.     De Afdeling ziet gelet op de hiervoor geconstateerde gebreken geen aanleiding om de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] over artikel 3.6 van de planregels te bespreken.

Artikel 22 van de planregels

24.     [appellant sub 2] betoogt dat artikel 22 van de planregels, waarmee de gronden binnen de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsbevoegdheid" na gebruikmaking van artikel 3.6 van de planregels kunnen worden gewijzigd

voor het plaatsen van zonnepanelen in grondopstelling, niet heeft getoetst aan de zogeheten zonneladder van artikel 9.5.1 van de provinciale verordening, het gemeentelijke "Beleidskader zonne-energie 2020" en het amendement op dit beleidskader inhoudende dat geen zonneprojecten worden toegestaan op landbouw- en natuurgronden.

24.1.  De raad stelt dat is getoetst aan actueel beleid. In het plan is volgens de raad aangesloten bij de provinciale verordening "Wijziging Verordening Romte Fryslân 2014 (zon)". Bovendien is het amendement op het Beleidskader zonne-energie 2020, om geen zonneprojecten toe te staan op landbouw- en natuurgronden, verwerkt in het bestemmingsplan "Feanwâlden-Súd".

24.2.  De Afdeling stelt vast dat in artikel 22 van de planregels voorwaarden zijn opgenomen voor het gebruikmaken van de wijzigingsbevoegdheid. Deze voorwaarden komen overeen met artikel 9.5.1 van de Wijziging Verordening Romte Fryslân 2014 (zon). Het is de Afdeling echter niet gebleken dat de raad bij de vaststelling van het plan heeft onderzocht of het gebruikmaken van de bevoegdheid, mede gelet op die voorwaarden, in beginsel mogelijk is. Gelet hierop heeft de raad de onderzoeksplicht naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van zonnepanelen in grondopstelling ten onrechte volledig doorgeschoven naar het moment waarop de wijzigingsbevoegdheid wordt toegepast.

Het betoog slaagt.

Bescherming van natuur buiten de EHS

25.     [appellant sub 2] betoogt dat niet is ingegaan op het belang van het nationale landschap. Hij wijst in dit verband op de strook waaraan in de Verordening Romte Fryslân 2014 een natuurbestemming toegekend.

25.1.  De raad stelt dat in de ecologische onderzoeken wel degelijk de invloed van de planontwikkeling op het nabijgelegen gebied met de bestemming "Natuur" is onderzocht. De raad wijst daartoe op paragraaf 3.3 van het natuurrapport 2018 en op p. 10 van het actualisatierapport 2021, die zijn opgenomen als bijlage 6 en 6a bij de plantoelichting.

25.2.  In paragraaf 3.3 van het natuurrapport 2018 staat dat de houtsingel ten noorden van het plangebied, direct langs de spoorlijn, in het kader van de Verordening Romte Fryslân is aangewezen als Natuur buiten het NNN. De ontwikkelingen hebben volgens het natuurrapport geen betrekking op deze gronden. Negatieve effecten zijn niet aan de orde, zo staat in het natuurrapport. Op p. 10 van het actualisatierapport van 2021 staat dat de bosstrook, net ten noorden van het gebied, aan de overzijde van het spoor is aangewezen als Natuur buiten NNN. In het actualisatierapport wordt geconcludeerd dat gezien de afstand en de aard van het project geen negatieve effecten te verwachten zijn voor onder meer natuur buiten het NNN.

25.3.  De Afdeling stelt vast dat volgens kaart 3 bij de Verordening Romte Fryslân 2014 aan een strook grond in het noorden van het plangebied de aanduiding "Natuur buiten de EHS" is toegekend. Dit is een bosstrook. Met het plan zijn de bestemmingen "Verkeer" en "Verkeer - Railverkeer" aan deze strook toegekend.

25.4.  Op grond van artikel 7.2.1 van de Verordening Romte voorziet een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op natuurgebieden buiten de ecologische hoofdstructuur, zoals aangegeven op de kaart Natuur, in een passende bestemming met gebruiksregels gericht op behoud, herstel of ontwikkeling van natuurwaarden. Met de toekenning van de bestemmingen "Verkeer" en "Verkeer - Railverkeer" is daaraan niet voldaan. Dit heeft de raad niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

26.     Gelet op wat is overwogen onder 22.1, 22.2, 22.3, 22.4, 24.2 en 25.4 is het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.

27.     De Afdeling zal onder de eindconclusie van deze uitspraak bezien tot welke gevolgen dit moet leiden.

Het beroep van [appellant sub 3]

28.     [appellant sub 3] is eigenaar van het perceel [locatie 8] in Feanwâlden. Hij kan zich niet verenigen met het plan, voor zover daarmee aan Tsjerkepaad 1 de aanduiding "bedrijfswoning" is toegekend. De legalisering van deze woning leidt volgens hem tot een aantasting van de mogelijkheid voor de door hem gewenste bedrijfsvoering, namelijk een hondenkennel.

29.     [appellant sub 3] betoogt dat de door hem gewenste hondenkennel waarin honden worden gehouden en gefokt, ten onrechte niet is betrokken bij de beoordeling of een bedrijfswoning op het perceel Tsjerkepaad 1 wel mogelijk is. In dat verband wijst hij erop dat de afstand tussen het bestemmingsvlak van zijn perceel en Tsjerkepaad 1 ongeveer 23 m bedraagt, zodat niet wordt voldaan aan de richtafstand zoals opgenomen in de VNG-brochure en is een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van die bedrijfswoning niet gewaarborgd.

Voor zover de raad stelt dat de bedrijfsvoering niet inpasbaar is in het plan omdat niet kan worden voldaan aan de geluidnormen in het Activiteitenbesluit milieubeheer, betoogt [appellant sub 3] dat de raad ten onrechte de met het plan gelegaliseerde bedrijfswoning aan het Tsjerkepaad 1 als referentiekader heeft gehanteerd. De legalisering van de betreffende bedrijfswoning mag niet ten koste gaan van zijn bedrijfsvoering. [appellant sub 3] wijst op correspondentie over de melding die hij heeft gedaan in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer en stelt dat hij in zijn hondenkennel louter kleine honden houdt en fokt, zodat er nauwelijks sprake is van geluidhinder.

29.1.  De raad stelt dat de woning aan het Tsjerkepaad 1 met het vorige bestemmingsplan onder het overgangsrecht was gebracht. In het plan dat nu voorligt heeft de woning de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijfswoning" gekregen. Volgens de raad is hiermee de al langer bestaande feitelijke situatie formeel vastgelegd.

29.2.  Aan de gronden van [appellant sub 3] zijn de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor bedrijven als genoemd in milieucategorie 1, 2 en 3.1 van de Staat van Bedrijven zoals opgenomen in bijlage 1 bij de planregels. Dit volgt uit artikel 5.1, aanhef en onder a, onder 3, van de planregels. In de Staat van Bedrijven waarnaar in de planregels wordt verwezen, staat niet het houden en fokken van honden. Dat betekent dat het houden en fokken van honden op grond van het plan niet is toegestaan. In zoverre heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om bij het toekennen van de aanduiding "bedrijfswoning" aan Tsjerkepaad 1, rekening te houden met een hondenkennel op de gronden van [appellant sub 3]. De melding Activiteitenbesluit milieubeheer van 7 februari 2021, aangevuld op 7 juni 2021, maakt dit niet anders, alleen al omdat deze melding geen verband houdt met de vaststelling van het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

30.     Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

31.     [appellant sub 4] woont aan [locatie 9] te Feanwâlden. Aan haar gronden is de bestemming "Bedrijventerrein" met bouwvlak en de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend. Volgens haar is deze bestemming niet toereikend, omdat op het perceel geen bedrijf aanwezig is maar een burgerwoning.

32.     [appellant sub 4] voert aan dat de raad ten onrechte ervoor heeft gekozen om aan het perceel een bedrijfsbestemming toe te kennen en voor de woning een persoonsgebonden overgangsregeling op te nemen. Volgens haar is het niet op zijn plaats om de woning nu opnieuw onder het overgangsrecht te brengen. Daarover voert zij aan dat in het bestemmingsplan "Kern Veenwouden 1971" de woonbestemming voor het perceel is gewijzigd in een industriebestemming zonder bouwvlak. Daardoor was de burgerwoning volgens haar wegbestemd en onder het algemene overgangsrecht komen te vallen. In 1981 kocht zij de woning in de veronderstelling dat een burgerwoning was toegestaan. Volgens haar is zij er bij de aankoop van de woning en bij latere verlening van omgevingsvergunningen en gesprekken over voorgenomen ontwikkelingen op het perceel, nooit op gewezen dat voor dit perceel geen woonbestemming en bouwvlak gold en het gebruik van de woning onder het overgangsrecht viel. In het bestemmingsplan "Veenwouden-Zuid" uit 1993 is de woning volgens haar opnieuw onder het overgangsrecht gebracht. Volgens [appellant sub 4] zit zij al jarenlang in onzekerheid. Zij wenst dat de gemeente haar woning koopt of een uitsterfregeling voor haar perceel opneemt in het plan.

32.1.  In artikel 24.3 van de planregels is het volgende bepaald:

"Voor de bedrijfswoning aan [locatie 9] in Feanwâlden op gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" geldt dat deze bedrijfswoning in strijd met het bestemmingsplan als woning (reguliere woonfunctie) wordt gebruikt. Dit strijdige gebruik mag worden voortgezet door de bestaande gebruikers/eigenaren die de bedrijfswoning aan [locatie 9] in Feanwâlden op gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" gebruiken als woning ten behoeve van een reguliere woonfunctie op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Bestaande gebruikers/eigenaren zijn gemarkeerd via de Basisregistratie personen.

Zodra het gebruik van de bedrijfswoning aan [locatie 9] in Feanwâlden op gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" als woning wordt beëindigd, vervalt het gebruik van de bedrijfswoning aan [locatie 9] in Feanwâlden op gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" als zijnde een woning reguliere woonfunctie."

32.2.  De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure uitsluitend voorligt of de raad het bestemmingsplan op deze wijze heeft kunnen vaststellen. Voor het beroep van [appellant sub 4] geldt dan ook dat de Afdeling alleen zal beoordelen of de raad er redelijkerwijs voor het kunnen kiezen om het gebruik van [locatie 9] voor reguliere bewoning onder persoonsgebonden overgangsrecht te brengen. Dat betekent dat de Afdeling niet ingaat op wat is gezegd en geschreven over de onderhandelingen die zijn gevoerd tussen de gemeente en [appellant sub 4] over de eventuele aankoop van de woning. Dat valt namelijk buiten het bestek van deze procedure.

32.3.  Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand legaal gebruik kan alleen onder bijzondere omstandigheden aanvaardbaar zijn. De raad moet dan aannemelijk maken dat het legale gebruik op termijn zal worden beëindigd. Als dat niet de bedoeling is, betekent dit niet dat het gebruik als zodanig moet worden bestemd. Gebruik in strijd met een geldende bestemming of gebruik dat onder het overgangsrecht valt, doet namelijk op zichzelf geen gerechtvaardigde verwachtingen ontstaan over een toe te kennen bestemming. Indien de raad van mening is dat het als zodanig bestemmen van het gebruik niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, ligt het op de weg van de raad na te gaan welke regeling kan worden getroffen om het bestaande legale gebruik in het plan te kunnen voortzetten. Dit kan bijvoorbeeld door een uitsterfregeling in het plan op te nemen.

32.4.  Voor zover [appellant sub 4] meent dat zij erop mocht vertrouwen dat aan perceel een woonbestemming zou worden toegekend, volgt de Afdeling dat niet. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de kant van de overheid toezeggingen, uitlatingen of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat er op deze locatie een woonbestemming zou worden toegekend. Dat er in het verleden niet aan haar is gemeld dat er voor het perceel geen woonbestemming gold - wat daar ook van zij - is niet een dergelijke toezegging.

De Afdeling acht het in de gegeven omstandigheden geoorloofd dat de raad voor [locatie 9], waar het gebruik als woning op grond van het vorige bestemmingsplan onder het overgangsrecht viel, heeft volstaan met  een regeling voor persoonsgebonden overgangsrecht. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad in de plantoelichting inzichtelijk heeft gemaakt dat vanwege de bestaande mogelijkheden van omliggende percelen, waaronder die op het gezoneerde industrieterrein en percelen waarop bedrijven in categorie 3.1 zijn toegestaan, het toekennen van een woonbestemming naar zijn oordeel niet mogelijk is, en het opnemen van een uitsterfregeling niet wenselijk is. Op de zitting heeft de raad hierover toegelicht dat hij streeft naar een zo volwaardig mogelijk bedrijventerrein. Een uitsterfregeling is zaaksgebonden en kan er toe leiden dat bewoning op deze locatie blijft voortbestaan, omdat bij het vertrek of overlijden van de hoofdbewoner(s) de woning kan worden ingenomen door anderen. Gelet op de omstandigheid dat de woning [locatie 9] op korte afstand van het (gezoneerde) bedrijventerrein ligt, heeft de raad dit vanwege de mogelijke beperking in de bedrijfsvoering van de op dat terrein aanwezige bedrijven niet wenselijk kunnen achten. Bovendien heeft de raad met het plan ook alsnog een bouwvlak aan het perceel toegekend, zodat de bedrijfsbestemming die geldt voor het perceel in de toekomst ten volle kan worden benut.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

33.     Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.

Eindconclusie inhoudelijke beoordeling beroepen en proceskosten

[appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]

34.     Gelet op wat [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hebben aangevoerd is het besluit, voor zover het betreft:

- de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" en het bijbehorende artikel 6.1, onder a, van de planregels, voor zover het betreft de locatie De Swette 3C;

- de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - mengvoederfabriek" op de [locatie 2] en het bijbehorende artikel 6.1, onder c, onder 1, van de planregels, en

- artikel 6.1, onder b, van de planregels,

in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.

34.1.  Op grond van artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van wat is overwogen onder 9.3 en 9.4 de gebreken te herstellen door:

- alsnog te motiveren dat de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" op de locatie De Swette 3C en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - mengvoederfabriek" op de [locatie 2] gelet op de korte afstand tot (bedrijfs)woningen, vanwege de aspecten geur en stof ruimtelijk aanvaardbaar zijn, dan wel een nieuw of gewijzigd besluit te nemen, en

- alsnog te motiveren dat de mogelijkheid voor geluidzoneringsplichtige inrichtingen binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - Gezoneerd" zoals mogelijk gemaakt in artikel 6.1, onder b, van de planregels, gelet op de aanwezigheid van (bedrijfs)woningen op korte afstand, vanwege de aspecten geur en stof ruimtelijk aanvaardbaar is, dan wel een nieuw of gewijzigd besluit te nemen.

34.2.  De raad dient de Afdeling, [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] de uitkomst mee te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen. Het door de raad te nemen gewijzigde of nieuwe besluit hoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

35.     In de einduitspraak wordt beslist over vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht aan [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B].

[appellant sub 2]

36.     Gelet op wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd is het besluit, voor zover het betreft:

- de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied" en het daarbij horende artikel 3.6 van de planregels,

- artikel 22 van de planregels, voor zover daarmee wordt voorzien in een mogelijkheid om de bestemming van de gronden ter plaatse van de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsbevoegdheid" te wijzigen ten behoeve van zonnepanelen in grondopstelling, en

- de plandelen met de bestemmingen "Verkeer" en "Verkeer - Railverkeer", voor zover toegekend aan de gronden tussen het spoor en de Rûnwei waaraan volgens kaart 3 bij de Verordening Romte Fryslân 2014 de aanduiding "Natuur buiten de EHS" is toegekend,

in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.

36.1.  Gelet op de aard en omvang van deze gebreken en de omstandigheid dat de raad op de zitting te kennen heeft gegeven dat van de wijzigingsbevoegdheid geen gebruik zal worden gemaakt, ziet de Afdeling voor deze gebreken geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus.

36.2.  Het beroep is gegrond, zodat het besluit in zoverre moet worden vernietigd. Dit betekent dat voor dit beroep deze uitspraak een eindspraak is en daarmee voor [appellant sub 2] een einde is gekomen aan deze procedure.

37.     De Afdeling ziet aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening.

38.     De raad moet de proceskosten van [appellant sub 2] vergoeden.

Voor de verzochte verletkosten gaat de Afdeling daarbij uit van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur. Voor de gestelde reiskosten, kent de Afdeling met toepassing van artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een reiskostenvergoeding toe voor een reis met een openbaar vervoer en geen kilometervergoeding. In de enkele stelling dat er geen goede aansluiting is, ziet de Afdeling namelijk geen aanleiding voor de conclusie dat reizen met het openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Voor zover is verzocht om een vergoeding van de reiskosten door de gemachtigde, overweegt de Afdeling dat de reiskosten van een beroepsmatige rechtsbijstandsverlener al zijn verdisconteerd in de vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze reiskosten komen daarom niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking.

[appellant sub 3] en [appellant sub 4]

39.     De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn ongegrond. Voor hun beroepen is deze uitspraak een einduitspraak en daarmee is voor [appellant sub 3] en [appellant sub 4] een einde gekomen aan deze procedure

39.1.  De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden aan [appellant sub 3] en [appellant sub 4].

Verzoek overschrijding van de redelijke termijn

40.     [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hebben de Afdeling verzocht een schadevergoeding toe te kennen omdat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is overschreden. Omdat deze uitspraak alleen voor [appellant sub 2] een einduitspraak betreft, beoordeelt de Afdeling hierna alleen zijn verzoek hiertoe.

Beoordeling verzoek [appellant sub 2]

41.     Geschillen moeten binnen een redelijke termijn worden afgedaan. Voor de berechting van een zaak die één rechterlijke instantie omvat, is in beginsel een termijn van twee jaar redelijk. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van [appellant sub 2] op 29 september 2021 is meer dan twee jaar verstreken. De termijn is met bijna 15 maanden overschreden. De overschrijding moet aan de Afdeling worden toegerekend. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellant sub 2] toe te kennen bedrag € 1.500,00.

42.     De Afdeling zal de Staat veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500,00 euro aan [appellant sub 2] als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

Einduitspraak

I.        verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ongegrond;

II.       verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;

III.      vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Dantumadiel van 5 juli 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Feanwâlden-Súd", voor zover het betreft:

a. de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied" en het daarbij horende artikel 3.6 van de planregels;

b. artikel 22 van de planregels, voor zover het betreft de gronden ter plaatse van de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied";

c. de plandelen met de bestemmingen "Verkeer" en "Verkeer - Railverkeer" op de locatie zoals weergegeven in groen op de afbeelding in bijlage 2 bij deze uitspraak;

IV.     draagt de raad van de gemeente Dantumadiel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III wordt verwerkt op de landelijke voorziening;

V.      veroordeelt de raad van de gemeente Dantumadiel tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.977,00, waarvan € 1.750,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat de raad van de gemeente Dantumadiel aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt;

VII.     wijst het verzoek van [appellant sub 2] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;

VIII.    veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant sub 2] te betalen een vergoeding van € 1.500,00.

Tussenuitspraak

IX.     draagt de raad van de gemeente Dantumadiel op om:

- binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van wat in rechtsoverwegingen 9.3, 9.4, 34 en 34.1 is overwogen de gebreken in het besluit van de raad van de gemeente Dantumadiel van 5 juli 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Feanwâlden-Súd" te herstellen, en

- de Afdeling, [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] de uitkomst mee te delen en het eventuele nieuwe besluit toe te sturen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. H.J.M. Besselink en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Buskermolen, griffier.

w.g. Ten Veen

lid van de meervoudige kamer

w.g. Buskermolen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024

896

 

BIJLAGE 1

 

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:46

Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

Artikel 8:51d

Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing.

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.6

1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:

a. burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen;

[…]

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.6

[…]

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

3. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.

[…]

Verordening Romte Fryslân 2014

Artikel 7.2.1

Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op natuurgebieden buiten de ecologische hoofdstructuur, zoals aangegeven op de van deze verordening deel uitmakende kaart Natuur, voorziet in een passende bestemming met gebruiksregels gericht op behoud, herstel of ontwikkeling van natuurwaarden.

[…]

Wijziging Verordening Romte Fryslân 2014 (zon)

Artikel 9.5.1

1. Een nieuwe opstelling voor zonne-energie op gronden in het landelijk gebied kan alleen worden toegestaan en als uit onderzoek blijkt dat de opstelling noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de gemeentelijke ambitie, waarbij toepassing is gegeven aan de volgende prioritering voor het vinden van locaties voor zonne-energie:

a. op daken en gevels;

b. op gronden binnen het bestaand stedelijk gebied;

c. op gronden met een andere primaire functie dan landbouwgrond zoals vuilstorten nutsvoorzieningen, zandwinputten en infrastructuur;

d. op landbouwgronden of in natuurgebieden.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is de zonneladder niet van toepassing op opstelling voor zonne-energie op bestaande bouwpercelen zoals bedoeld in artikel 9.6.2, eerste lid onder a.

Bestemmingsplan "Feanwâlden - Súd"

Artikel 3.6

a. Burgemeester en Wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

- een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;

- een goede woonsituatie;

- de verkeersveiligheid;

- de sociale veiligheid;

- de milieusituatie;

- een goede landschappelijke inpassing;

- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden,

het plan wijzigen in die zin dat de bestemming ‘Agrarisch’ ter plaatse van de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied" wordt gewijzigd naar de bestemmingen:

1. ‘Bedrijventerrein’ overeenkomstig de regels van artikel 5, met dien verstande dat:

- per bouwperceel niet meer dan één bedrijfswoning is toegestaan;

- de wijziging past binnen een door de provincie geaccordeerd bedrijventerreinplan;

2. ‘Groen’ overeenkomstig de regels van artikel 8 en/of

3. ‘Verkeer’ overeenkomstig de regels van artikel 13,

met inachtneming van het bepaalde in artikel 22 .

b. Op de regels van het besluit tot wijziging is de in de Wet ruimtelijke ordening geregelde procedure van toepassing.

Artikel 5.1

De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. gebouwen en overkappingen ten behoeve van:

1. op de gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 1" bedrijven als genoemd in milieucategorie 1 van de bij deze regels behorende bijlage 1 Staat van Bedrijven;

2. op de gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" bedrijven als genoemd in milieucategorie 1 en 2 van de bij deze regels behorende bijlage 1 Staat van Bedrijven;

3. op de gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" bedrijven als genoemd in milieucategorie 1, 2 en 3.1 van de bij deze regels behorende bijlage 1 Staat van Bedrijven

[…]

Artikel 6.1

De voor ‘Bedrijventerrein - Gezoneerd’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. gebouwen en overkappingen ten behoeve van:

1. op de gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 1" bedrijven als genoemd in milieucategorie 1 van de bij deze regels behorende bijlage 1 Staat van Bedrijven;

2. op de gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" bedrijven als genoemd in milieucategorie 1 en 2 van de bij deze regels behorende bijlage 1 Staat van Bedrijven;

3. op de gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" bedrijven als genoemd in milieucategorie 1 tot en met 3.1 van de bij deze regels behorende bijlage 1 Staat van Bedrijven;

4. op de gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" bedrijven als genoemd in milieucategorie 1 tot en met 3.2 van de bij deze regels behorende bijlage 1 Staat van Bedrijven;

4. op de gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" bedrijven als genoemd in milieucategorie 1 tot en met 4.1 van de bij deze regels behorende bijlage 1 Staat van Bedrijven;

b. geluidzoneringsplichtige inrichtingen,

en tevens voor:

c. gebouwen en overkappingen ten behoeve van:

1. een mengvoederfabriek, uitsluitend op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - mengvoederfabriek";

[…]

In deze bestemming zijn risicovolle inrichtingen niet begrepen.

Artikel 22

Burgemeester en wethouders kunnen, overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening, de bestemmingen ‘Bedrijventerrein’, ‘Bedrijventerrein - Gezoneerd’ en ‘Maatschappelijk’ wijzingen ten behoeve van het plaatsen van zonnepanelen in grondopstelling, met dien verstande dat:

1. een nieuwe opstelling voor zonne-energie op gronden in het landelijk gebied kan alleen worden toegestaan als uit onderzoek blijkt dat de opstelling noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de gemeentelijke ambitie, waarbij toepassing is gegeven aan de volgende prioritering voor het vinden van locaties voor zonne-energie:

i. op daken en gevels;

ii. op gronden binnen het bestaand stedelijk gebied;

iii. op gronden met een andere primaire functie dan landbouwgrond zoals vuilstorten, nutsvoorzieningen, zandwinputten en infrastructuur.7.2.1

Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op natuurgebieden buiten de ecologische hoofdstructuur, zoals aangegeven op de van deze verordening deel uitmakende kaart Natuur, voorziet in een passende bestemming met gebruiksregels gericht op behoud, herstel of ontwikkeling van natuurwaarden.

[…]

2. plaatsing binnen de genoemde bestemmingen uitsluitend mogelijk is indien de gronden zijn gelegen:

- aansluitend op bestaand stedelijk gebied van een stad of dorp; of

- als onderdeel van een uitbreidingslocatie, of nabij bestaand stedelijk gebied, mits het zonnepark een redelijke aansluiting heeft of krijgt op het stedelijk weefsel van stad of dorp;

3. de afstand tussen zonnepanelen in grondopstelling en de zijdelingse bouwperceelgrens ten minste 3 m dient te bedragen;

4. de bouwhoogte van zonnepanelen in grondopstelling niet meer dan 2 m mag bedragen;

5. voorafgaand aan het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid is aangetoond dat participatie met belanghebbenden heeft plaatsgevonden ten aanzien van het plaatsen van zonnepanelen in grondopstelling op de voorgenomen locatie;

6. voorafgaand aan het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid is aangetoond dat de aard en de schaal van de zonnepanelen in grondopstelling in relatie staat tot de energiebehoefte van de voorgenomen locatie dan wel de directe aansluitende omgeving;

7. de opstelling van de zonnepanelen in grondopstelling moet zijn voorzien van:

- een goede inpasbaarheid binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten;

- een goede ruimtelijke aansluiting en inpassing ten opzichte van de directe aansluitende omgeving, aangetoond en weergegeven in een ruimtelijk inrichtingsplan.

9. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

- een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;

- de goede woonsituatie;

- de verkeersveiligheid;

- de sociale veiligheid;

- de milieusituatie;

- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

b. Op de regels van het besluit tot wijziging is de in de Wet ruimtelijke ordening geregelde procedure van toepassing.

 

BIJLAGE 2

 

Artikel delen