202206140/1/A2.
Datum uitspraak: 15 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Amersfoort,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 september 2022 in zaak nr. 21/2946 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 19 december 2024, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Maaijen, zijn verschenen. Verder is op de zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van de woning aan [locatie] in Amersfoort (hierna: de woning). Op 11 maart 2020 heeft hij een aanvraag ingediend om tegemoetkoming in planschade die hij in de vorm van waardevermindering van de woning heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding, op 2 februari 2018 (hierna: de peildatum), van het op 12 december 2017 door het college genomen besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, sub a en c onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Deze omgevingsvergunning voorziet, voor zover hier van belang, in afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, in de bouw van een zogenoemd afscheidshuis op de parkeerplaats van de voormalige kerk op het perceel Ringweg Dorrestein 9 in Amersfoort, in de nabijheid van de woning.
2. [partij] heeft met de gemeente Amersfoort een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gesloten, waarbij zij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van de in de omgevingsvergunning voorziene ontwikkeling voor haar rekening te nemen.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 is de Wro ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.18 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onherroepelijk besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder c, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald. De door [appellant] in zijn aanvraag als schadeoorzaak aangewezen omgevingsvergunning is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Besluitvorming van het college
4. Het college heeft aan het besluit van 10 november 2020 een advies van mr. L.A. Vos, mr. P. Scharenborg en register-taxateur W. de Jager, allen verbonden aan Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke), ten grondslag gelegd. In dat advies is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld.
De in de omgevingsvergunning voorziene planologische verandering heeft geleid tot een (beperkt) planologisch nadeel voor [appellant], bestaande uit een beperkte aantasting van het uitzicht en enige toename van de privacybeperking. Daardoor is de waarde van de woning op de peildatum met € 18.000,00 gedaald van € 713.000,00 naar € 695.000,00. Deze waardevermindering bedraagt 2,52 procent van de waarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro bestaat in dit geval aanleiding voor het hanteren van een drempel van 4 tot 5 procent van de waarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime. Het betreft een normale maatschappelijke ontwikkeling, die in de lijn der verwachtingen ligt, gelet op het gevoerde gemeentelijke beleid en de ruimtelijke structuur van de omgeving. Dat betekent dat [appellant] geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming in planschade, aldus dit advies.
De afwijzing van de aanvraag is in het besluit op bezwaar van 19 juni 2021 gehandhaafd door het college.
Uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank is van oordeel dat het college het advies van Thorbecke redelijkerwijs ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn besluitvorming, zowel wat betreft de begroting van de schade als wat betreft de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico. Daarvan uitgaande, is de aanvraag om tegemoetkoming in planschade terecht afgewezen en is die beslissing in bezwaar terecht gehandhaafd, aldus de rechtbank.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het in het advies van Thorbecke opgenomen taxatierapport mag baseren. Hij voert aan dat de schadetaxatie slechts door één taxateur is opgesteld, waarbij geen referenties zijn betrokken, zodat de uitkomst op geen enkele wijze is te toetsen.
6.1. Dat de waardevermindering als gevolg van de planologische verslechtering is getaxeerd door één taxateur, is juist, maar dat betekent niet dat het college zijn besluit niet op deze taxatie heeft mogen baseren.
6.2. Dat de taxateur bij de taxatie van de waardevermindering geen referenties heeft betrokken, betekent evenmin dat het college zijn besluit niet op deze taxatie heeft mogen baseren. Bij de waardering van onroerende zaken spelen niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt daarom slechts of het bestuursorgaan de taxatie redelijkerwijs aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verder moet de besluitvorming voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en moet de rechter toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet.
6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4775, onder 15.3), dwingt artikel 6.1 van de Wro niet tot het hanteren van de ene dan wel de andere taxatiemethode. Welke methode in een concreet geval wordt gebruikt, staat ter beoordeling van de onafhankelijke taxateur. Indien en voor zover toepassing van de ter beschikking staande methoden naar diens deskundig oordeel niet mogelijk is of op zichzelf niet tot een juiste waardering leidt, zal de onafhankelijke taxateur diens taxatie (mede) mogen baseren op zijn kennis, ervaring en intuïtie.
Wanneer het betoog ziet op een aspect van de inhoud van het taxatierapport dat gebaseerd is op specifieke deskundigheid van een taxateur, kan de juistheid van dat (aspect van het) taxatierapport in beginsel slechts met vrucht worden bestreden met een onderbouwd tegenrapport van een onafhankelijke taxateur, waaruit blijkt dat het taxatierapport onjuist is. Onvoldoende is een - niet met een tegenrapport van een deskundige onderbouwd - betoog van de betrokkene dat ziet op een aspect van de inhoud van het taxatierapport dat gebaseerd is op specifieke deskundigheid van een taxateur. De betrokkene zelf kan immers niet als onafhankelijke taxateur worden aangemerkt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3940, onder 6.3.
6.4. Het betoog van [appellant] over de taxatie van de waardevermindering en de daarbij gehanteerde methode raakt een aspect van de inhoud van het taxatierapport dat gebaseerd is op specifieke deskundigheid van een taxateur, als bedoeld onder rechtsoverweging 6.3, en wordt niet ondersteund door een tegenrapport van een onafhankelijk taxateur. Alleen al daarom kan het betoog niet afdoen aan het in het advies van Thorbecke opgenomen taxatierapport.
Het betoog slaagt niet.
7. [appellant] is het verder niet eens met het oordeel van de rechtbank over het normale maatschappelijke risico. Volgens hem is er geen enkel precedent.
7.1. In artikel 6.2, eerste lid, van de Wro is bepaald dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft.
7.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 november 2021 ECLI:NL:RVS:2021:2402, een overzicht gegeven van haar oordelen over het bepalen van de omvang van het normale maatschappelijke risico in gevallen waarin is verzocht om tegemoetkoming in zogenoemde indirecte planschade (planschade als gevolg van een wijziging van het planologische regime van een perceel of percelen van een derde). Voor zover hier van belang, is daarin onder meer overwogen dat de vraag of indirecte planschade tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle belang zijnde omstandigheden van het geval. Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. Dat een bepaalde planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken, betekent op zichzelf nog niet dat deze planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. Of sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling, wordt namelijk los van de omstandigheden van het geval beoordeeld. Of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, wordt beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 3 november 2021 enige handvatten gegeven voor het bepalen van de hoogte van een in het kader van de invulling van het normale maatschappelijke risico te hanteren drempel in de vorm van een percentage van de waarde van de desbetreffende onroerende zaak op de peildatum onder het oude planologische regime. Indien de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past, mag het bestuursorgaan een drempel van 5 procent van de waarde van de onroerende zaak toepassen. Indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4 procent in beginsel aangewezen. Indien aan één van beide indicatoren in zijn geheel niet wordt voldaan of indien aan beide indicatoren deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3 procent in beginsel aangewezen. Indien slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of indien aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het minimumforfait van 2 procent, zoals bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro aangewezen.
7.3. Het college heeft zijn standpunt dat in dit geval een drempel van 4 tot 5 procent van de waarde van de onroerende zaak mag worden gehanteerd, gebaseerd op de stelling dat de omgevingsvergunning voorziet in een normale maatschappelijke ontwikkeling, die naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past. [appellant] heeft dat niet gemotiveerd bestreden. Het college heeft daarom mogen oordelen dat de waardevermindering, die 2,52 procent van de waarde van de woning van [appellant] op de peildatum onder het oude planologische regime bedraagt, tot het normale maatschappelijke risico behoort.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Duijvenbode, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Duijvenbode
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025
1081