202106451/1/R4.
Datum uitspraak: 15 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1] en anderen, gevestigd en wonend te Hurdegaryp, gemeente Dantumadiel (hierna samen en in enkelvoud: [appellante sub 1]),
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], allen wonend te Feanwâlden, gemeente Dantumadiel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 september 2021 in de zaken nrs. 20/2523 en 20/2534 in het geding tussen:
1. [appellant sub 2A],
2. [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C],
en
het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2020 heeft het college aan [appellante sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van haar loon- en melkveehouderijbedrijf aan [locatie 1] en [locatie 2] in Hurdegaryp.
Bij besluit van 31 maart 2021 heeft het college het besluit van 7 juli 2020 gewijzigd.
Bij uitspraak van 1 september 2021 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2A] en door [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 7 juli 2020 en 30 (lees: 31) maart 2021 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Het college en [appellante sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 28 juni 2022 heeft het college opnieuw op de aanvraag besloten en alsnog geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen.
[appellante sub 1] en [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hebben gronden aangevoerd tegen dit besluit.
Het college heeft een reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting aan de orde gesteld op 5 december 2023.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 22 oktober 2015. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellante sub 1] exploiteert aan [locatie 1] en [locatie 2] in Hurdegaryp een loon- en melkveehouderijbedrijf. Bij het besluit van 7 juli 2020 heeft het college aan [appellante sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de melkveestal bij haar bedrijf en het ten behoeve daarvan kappen/rooien van houtopstanden, verwijderen van een houtsingel en dempen en aanpassen van sloten. De vergunning is verleend voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Wabo, en de activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van die wet.
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bûtengebiet Dantumadiel" rust op de percelen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf". Het bouwplan voor de melkveestal is in strijd met het bestemmingsplan omdat deze gedeeltelijk buiten het bouwvlak komt te liggen. Daarom heeft het college hiervoor vergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo.
3. [appellant sub 2A] woont aan [locatie 3], [appellant sub 2B] aan [locatie 4], en [appellant sub 2C] aan [locatie 5] in Feanwâlden. Zij zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning voor het vergroten van de melkveestal. Zij vrezen met name voor geurhinder omdat de melkveestal wordt vergroot in de richting van hun woningen.
Achtergrondinformatie
4. Op 22 oktober 2015 heeft [appellante sub 1] een aanvraag ingediend om omgevingsvergunning voor het oprichten van een inrichting, het vergroten van de melkveestal, het kappen/rooien van houtopstanden, het verwijderen van een houtsingel en het dempen en aanpassen van sloten. Daarbij ging het om het oprichten van een inrichting die feitelijk al aanwezig was, maar waarvoor geen omgevingsvergunning was vereist, en die door de aangevraagde uitbreiding vergunningplichtig werd. Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het college die gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en e, van de Wabo, en de activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van die wet.
Onder meer [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hebben tegen deze omgevingsvergunning beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 22 maart 2019 in zaak nr. 17/1624, heeft de rechtbank hun beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 maart 2017 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag. Bij uitspraak van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1193, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank vernietigd, en het college opgedragen om binnen twaalf weken na haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag.
Bij brief van 27 januari 2020 heeft [appellante sub 1] haar aanvraag gewijzigd in die zin dat een andere stalvloer is aangevraagd en de veebezetting is gewijzigd in het houden van maximaal 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee, zodat geen omgevingsvergunning meer nodig is voor het oprichten of veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Daarbij verwijst zij naar de door haar op 8 januari 2020 gedane melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit), waarbij zij het houden van 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee in de nieuwe vergrote melkveestal meldt.
Bij het besluit van 7 juli 2020 heeft het college besloten op de gewijzigde aanvraag en de omgevingsvergunning verleend. Over dit besluit gaat deze procedure.
Naar aanleiding van de bij de rechtbank daartegen ingestelde beroepen heeft [appellante sub 1] op 12 december 2020 de aanmeldnotitie "Mer-beoordelingsnotitie [appellante sub 1] Feanwâlden" van Omgevingsburo Wiegersma (hierna: de aanmeldnotitie) en op 11 en 18 maart 2021 twee nadere memo's bij het college ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft het college bij besluit van 31 maart 2021 het besluit van 7 juli 2020 gewijzigd door te bepalen dat de nadere memo's onderdeel uitmaken van de omgevingsvergunning, het besluit te voorzien van een aanvullende motivering en het besluit dat bij de voorbereiding van het besluit op de aanvraag om de omgevingsvergunning geen milieueffectrapport (hierna: MER) hoefde te worden gemaakt (hierna: het m.e.r.-beoordelingsbesluit) toe te voegen aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. Daarbij heeft het college gemotiveerd dat het met het toevoegen van het m.e.r.-beoordelingsbesluit aan de omgevingsvergunning, de goede ruimtelijke onderbouwing van het project heeft aangevuld.
De uitspraak van de rechtbank
5. Bij de aangevallen uitspraak van 1 september 2021 heeft de rechtbank de beroepen van [appellant sub 2A] en van [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het aangevraagde project in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat het bedrijf grondgebonden is en dat het m.e.r.-beoordelingsbesluit te laat is genomen en inhoudelijk gebreken heeft.
De hoger beroepen
De ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 2A]
6. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank het beroep van [appellant sub 2A] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, waarin is overwogen dat in omgevingsrechtelijke zaken artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet zal worden tegengeworpen aan belanghebbenden die geen zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht. [appellante sub 1] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op die uitspraak, de vaste rechtspraak van de Afdeling over de ontvankelijkheid van een partij die in beroep komt tegen een herstelbesluit, ook niet langer heeft te gelden. Volgens [appellante sub 1] was het beroep van [appellant sub 2A] niet-ontvankelijk, omdat hij geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 29 maart 2017 en hij door het besluit van 7 juli 2020 niet in een nadeliger positie is gekomen. Zij meent daarom dat het belang van een efficiënte geschilbeslechting en de rechtszekerheid zich ertegen verzetten dat [appellant sub 2A] alsnog kan procederen tegen het besluit van 7 juli 2020. Ter vergelijking wijst [appellante sub 1] hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2242, waarin onder 14 is overwogen dat de appellanten in die zaak alleen beroep kunnen instellen tegen het na vernietiging van een eerder besluit genomen nieuwe besluit, als zij door dat nieuwe besluit in een nadeliger positie verkeren of als zich gewijzigde feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waardoor hen in redelijkheid niet kan worden verweten dat zij geen beroep hebben ingesteld tegen het eerdere besluit.
6.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling wordt in het geval dat na vernietiging van een besluit door de rechter een nieuw besluit wordt genomen, aan iemand die voor het eerst opkomt tegen het nieuwe besluit in beginsel tegengeworpen dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen het vernietigde besluit. Door geen beroep in te stellen tegen dat besluit, wordt hij geacht daarin te hebben berust. Om die reden kan hij alleen beroep instellen tegen het nieuwe besluit als hij daardoor in een nadeligere positie is geraakt ten opzichte van het vernietigde besluit of als aan het nieuwe besluit gewijzigde feiten of omstandigheden ten grondslag liggen waardoor hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet is opgekomen tegen het vernietigde besluit. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1754, en door [appellante sub 1] aangehaalde uitspraak van 16 september 2020.
De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, volgt dat deze rechtspraak niet langer heeft te gelden. De overwegingen in die uitspraak hebben geen betrekking op de situatie waarin deze rechtspraak geldt en hebben ook anderszins geen gevolgen voor deze rechtspraak.
6.2. Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het college voor de eerste keer de door [appellante sub 1] gevraagde omgevingsvergunning verleend. [appellant sub 2A] heeft geen beroep ingesteld tegen dat besluit. Daarmee wordt hij geacht te hebben berust in dat besluit. Na de vernietiging van dat besluit door de rechtbank, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning opnieuw verleend bij het besluit van 7 juli 2020. Het college is bij het nemen van dat besluit teruggevallen op het ontwerpbesluit dat ten grondslag lag aan het besluit van 29 maart 2017 en heeft geen nieuw ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Zoals de Afdeling hierna onder 8.3 zal motiveren, heeft het college dat terecht gedaan. [appellant sub 2A] heeft vervolgens wel beroep ingesteld tegen het besluit van 7 juli 2020. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan [appellant sub 2A] echter alleen beroep instellen tegen het besluit van 7 juli 2020 als hij door dat besluit in een nadeligere positie is gekomen of als daaraan gewijzigde feiten of omstandigheden ten grondslag liggen waardoor hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 29 maart 2017. Die situaties zijn hier niet aan de orde.
[appellant sub 2A] is niet in een nadeligere positie gekomen, aangezien de grootte en het uiterlijk van de vergunde melkveestal niet zijn gewijzigd en de verwachte milieugevolgen niet zijn toegenomen. Ten opzichte van de bij het besluit van 29 maart 2017 vergunde situatie zullen minder koeien worden gehouden en zal de vloer in de stal anders worden uitgevoerd, waardoor de emissie van ammoniak afneemt. Zoals de Afdeling hierna onder 8.3 zal motiveren, heeft de gewijzigde uitvoering van de stalvloer geen akoestisch effect. Aan het besluit van 7 juli 2020 zijn verder enkele nieuwe stukken ten grondslag gelegd, maar uit geen van die stukken volgt dat er nieuwe of andere gevolgen optreden bij de woning van [appellant sub 2A]. Aan dat besluit liggen dus geen gewijzigde feiten of omstandigheden ten grondslag waardoor [appellant sub 2A] wel reden zou hebben om op te komen tegen dat besluit, maar redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet is opgekomen tegen het besluit van 29 maart 2017. Dit betekent dat [appellant sub 2A] geen beroep kon instellen tegen het besluit van 7 juli 2020. De rechtbank heeft zijn beroep daarom ten onrechte ontvankelijk geacht en inhoudelijk besproken.
Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep van [appellante sub 1], voor zover dat is gericht tegen de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 2A], is gegrond. De aangevallen uitspraak moet in ieder geval worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep van [appellant sub 2A] gegrond heeft verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2A] alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
[appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hebben samen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen verschillende overwegingen van de rechtbank op hun beroepen. Omdat het beroep van [appellant sub 2A] niet-ontvankelijk was, kan hij niet in hoger beroep opkomen tegen deze overwegingen. De Afdeling zal daarom in het vervolg van deze uitspraak het incidenteel hoger beroep bespreken voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C].
Moest een nieuw ontwerpbesluit ter inzage worden gelegd?
8. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage had moeten worden gelegd. Daartoe voert zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1682, aan dat de rechtbank heeft miskend dat na vernietiging van een besluit door de rechter in beginsel mag worden teruggevallen op het eerdere ontwerpbesluit. Zij stelt dat het college dat in dit geval mocht doen, omdat het overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2020 een nieuw besluit heeft genomen op de aanvraag, dat dat op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en omdat de aard en ernst die tot vernietiging van het eerdere besluit van 29 maart 2017 hebben geleid, niet zodanig zijn dat het college een nieuw ontwerpbesluit ter inzage moest leggen.
Daarnaast voert [appellante sub 1] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wijziging van de aanvraag nadien, geen wijziging van ondergeschikte aard is. Volgens haar is dat wel het geval en worden door die wijziging ook geen derden benadeeld. Daarbij voert [appellante sub 1] aan dat een emissiearmer huisvestingssysteem is aangevraagd en er minder dieren zullen worden gehouden, wat volgens haar leidt tot minder emissie voor de omgeving. Dat sinds het ontwerpbesluit inmiddels een aantal jaar is verstreken en in de tussentijd nieuwe stukken zijn ingebracht, maakt het voorgaande volgens [appellante sub 1] niet anders.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:573, moet bij de totstandkoming van besluiten op aanvraag die ingevolge artikel 3.10 van de Wabo worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals neergelegd in afdeling 3.4 van de Awb, in beginsel op de aanvraag worden besloten zoals die is ingediend en met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit is het niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen zonder dat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd, tenzij de wijziging van ondergeschikte aard is dan wel aannemelijk is dat daardoor geen derden worden benadeeld.
8.2. Na de vernietiging van het besluit van 29 maart 2017 door de rechtbank, moest het college opnieuw op de aanvraag besluiten. Hoewel, zoals [appellante sub 1] terecht stelt, na vernietiging van een besluit door de rechter in beginsel mag worden teruggevallen op het eerdere ontwerpbesluit, geldt dat niet zonder meer als nadien de aanvraag is gewijzigd. In dat geval moet worden voldaan aan het criterium dat de wijziging van ondergeschikte aard is of dat aannemelijk is dat geen derden zijn benadeeld door het niet ter inzage leggen van een nieuw ontwerpbesluit.
In dit geval heeft [appellante sub 1] na de vernietiging van het besluit van 29 maart 2017 de aanvraag gewijzigd in die zin dat een andere stalvloer is aangevraagd en niet langer een omgevingsvergunning voor het oprichten van een inrichting wordt aangevraagd. Daarbij heeft [appellante sub 1] te kennen gegeven dat de voorgenomen te houden veebezetting wijzigt van het houden van 250 melkkoeien en 160 stuks jongvee naar het houden van maximaal 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee. Volgens de rechtbank is deze wijziging niet van onderschikte aard, alleen al omdat door de vermindering van het aantal dieren niet langer een omgevingsvergunning voor het oprichten van een inrichting nodig is.
8.3. Naar het oordeel van de Afdeling is de vermindering van het aantal dieren en het daardoor niet langer nodig zijn van een omgevingsvergunning voor het oprichten van een inrichting, geen wijziging waardoor een nieuw ontwerpbesluit ter inzage gelegd had moeten worden. Het gevolg van deze wijziging is dat er bij het besluit van 7 juli 2020 uiteindelijk minder is vergund dan in het ontwerpbesluit was beoordeeld, maar niet dat er iets is vergund wat bij het ontwerpbesluit niet was beoordeeld en waarover toen geen zienswijze naar voren gebracht kon worden. Door deze wijziging worden ook geen derden benadeeld, aangezien de vermindering van het aantal dieren uitsluitend positief is voor de omgeving.
De enige relevante wijziging van de aanvraag, waarvan moet worden beoordeeld of die wijziging van onderschikte aard is, is de wijziging van de stalvloer. In de brief van Omgevingsburo Wiegersma van 27 januari 2020 staat dat op grond van het Besluit emissiearme huisvesting aan nieuwe, strengere, emissie-eisen moet worden voldaan en dat daarom voor een ander vloersysteem is gekozen. Bij dat vloersysteem zal in de stal gebruik worden gemaakt van een zogenoemde mestrobot. Bij het besluit van 31 maart 2021 is vervolgens de ruimtelijke onderbouwing aangevuld met het memo "Akoestisch effect gebruik mestrobot in ligboxenstal van [appellante sub 1] aan [locatie 1] te Hurdegaryp" van 11 maart 2021. In dit memo is berekend dat de akoestische bijdrage van de mestrobot op het binnenniveau in de stal nihil is en dat het binnenniveau dus 56 dB(A) blijft, zoals bij het voorheen aangevraagde vloersysteem zonder mestrobot het geval was. Aangezien de wijziging van de stalvloer niet zichtbaar en niet hoorbaar is buiten de stal en geen toename van emissies vanuit de stal tot gevolg heeft, is deze wijziging van ondergeschikte aard.
Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het grote tijdsverloop tussen de terinzagelegging van het ontwerpbesluit en het besluit van 7 juli 2020, de inbreng van nieuwe stukken, waaronder een nadere onderbouwing van de grondgebondenheid, en gewijzigde regelgeving maken dat het niet ter inzage leggen van een nieuw ontwerpbesluit onzorgvuldig is. Een groot tijdsverloop, inbreng van nieuwe stukken en gewijzigde regelgeving maken op zichzelf niet dat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage moet worden gelegd. In het memo "berekening grondgebonden melkveehouderij in 2025" van Accon avm adviseurs en accountants van 18 maart 2021 wordt onderbouwd dat het bedrijf nog steeds grondgebonden is. Ook na het ter inzage leggen van een ontwerpbesluit is een dergelijke nadere onderbouwing geoorloofd.
Gelet op het voorgaande mocht het college in dit geval terugvallen op het eerdere ontwerpbesluit. De rechtbank is ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het college een nieuw ontwerpbesluit ter inzage had moeten leggen.
Het betoog slaagt.
Het m.e.r.-beoordelingsbesluit
9. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het m.e.r.-beoordelingsbesluit te laat is genomen, zonder daarbij in te gaan op de vraag of er in dit geval een m.e.r.-beoordelingsbesluit nodig was. Zij stelt dat het college dat besluit enkel heeft genomen om discussie te voorkomen. Verder voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er ook inhoudelijk gebreken kleven aan het m.e.r.-beoordelingsbesluit, omdat het college hierin heeft verwezen naar het rapport "Akoestisch onderzoek Mts. [appellante sub 1]" van de Geluidmeesters (hierna: het akoestisch rapport) van 3 februari 2017 dat volgens de rechtbank achterhaald is. Volgens [appellante sub 1] blijkt uit het nadere memo "Akoestisch effect gebruik mestrobot in ligboxenstal" van de Geluidmeesters (hierna: het geluidmemo) van 11 maart 2021 dat de geluidbelasting zoals berekend in het akoestisch rapport nog actueel is.
9.1. De aangevraagde vergroting van de melkveestal valt onder "de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren" als vermeld in kolom 1 van onderdeel D14 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage en is daarmee aangewezen als activiteit waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of die activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Het besluit van 7 juli 2020 is verder "een besluit waarop afdeling 3.4 van de Awb en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn" als vermeld in kolom 4 van onderdeel D14. Op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is namelijk afdeling 3.4 van de Awb van toepassing en op grond van het vierde lid zijn dan tevens de artikelen 13.6, 13.9 en 13.11, eerste lid, aanhef en onder c, van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing. Gelet hierop moest het college beoordelen of bij de voorbereiding van het besluit van 7 juli 2020 een MER moest worden gemaakt. De rechtbank is daar dan ook terecht van uitgegaan en heeft terecht geoordeeld dat het college het m.e.r.-beoordelingsbesluit te laat heeft genomen.
Het betoog faalt in zoverre.
9.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de omstandigheid dat het m.e.r.-beoordelingsbesluit te laat is genomen, te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat dat besluit volgens haar ook inhoudelijke gebreken heeft. Daartoe overweegt de rechtbank dat de beoordeling van het aspect geluid gebrekkig is, omdat het college daarbij verwijst naar het achterhaalde akoestisch rapport van 3 februari 2017. Volgens de rechtbank is dat akoestisch rapport achterhaald, omdat nadien een ander vloersysteem is aangevraagd en niet inzichtelijk is of de akoestische resultaten van het rapport ook hebben te gelden voor het nieuwe vloersysteem. Bij dit oordeel heeft de rechtbank ten onrechte het geluidmemo van 11 maart 2021 buiten beschouwing gelaten. In dat memo is berekend dat de akoestische bijdrage van de mestrobot bij het nieuwe vloersysteem op het binnenniveau in de stal nihil is. Met dit memo is dan ook inzichtelijk gemaakt dat de conclusies van het akoestisch rapport ook hebben te gelden bij het nieuwe vloersysteem met de mestrobot. Het oordeel van de rechtbank dat dat niet inzichtelijk is, is onjuist.
Het betoog slaagt in zoverre.
Goede ruimtelijke ordening - geur
10. Over het betoog van [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening wat betreft de te verwachten geurhinder, heeft de rechtbank ten eerste overwogen dat de "Verordening geurhinder en veehouderij Dantumadiel 2020" (hierna: Geurverordening 2020) niet rechtstreeks van toepassing is, omdat de omgevingsvergunning niet meer ziet op het oprichten of veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Daarna heeft de rechtbank overwogen dat de Geurverordening 2020 echter wel doorwerkt als toepasselijk beleid in het kader van een goede ruimtelijke ordening, omdat het aspect milieu ook in dat kader moet worden beoordeeld. De rechtbank heeft daarover geoordeeld dat de vergroting van de melkveestal niet in overeenstemming is met de toelichting op de Geurverordening 2020, waarin onder het kopje "Gebiedsvisie" staat dat een mogelijke uitbreiding van een bedrijf de milieusituatie gunstiger moet maken dan voor de uitbreiding en dat deze uitbreiding is gelegen van de bestaande geurgevoelige objecten af. Volgens de rechtbank heeft het college ten onrechte niet gemotiveerd waarom in dit geval is toegestaan dat de melkveestal dichter bij de omliggende woningen komt te liggen.
10.1. [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de Geurverordening 2020 niet van toepassing is, omdat de aanvraag op grond van de overgangsbepaling van artikel 3 van de Geurverordening 2020 niet aan die verordening getoetst had moeten worden, maar aan de daarvoor geldende Verordening geurhinder en veehouderij Dantumadiel die was vastgesteld op 16 december 2008 (hierna: Geurverordening 2008). Omdat volgens [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] in de Geurverordening 2008 geen andere afstanden voor veehouderijen met dieren zonder geuremissiefactor zijn opgenomen, moet de uitbreiding van de melkveehouderij volgens hen voldoen aan de afstand van 100 m die op grond van artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit geldt. Omdat niet aan die afstand wordt voldaan, is de vergunde vergroting van de melkveestal volgens hen niet uitvoerbaar.
[appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] betogen verder dat, als wel aan de Geurverordening 2020 moet worden getoetst, die verordening onverbindend is, dan wel buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met de artikelen 8 en 9 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) en het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Hierover voeren zij aan dat de gebiedsvisie in de toelichting op de Geurverordening 2020 niet voldoet aan de eisen van artikel 8 van de Wgv, omdat er geen onderzoek is gedaan naar de huidige en te verwachten geursituatie en omdat er evenmin onderzoek is gedaan naar een geïntegreerde aanpak van de verontreiniging. Verder voeren [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] aan dat er ten onrechte geen overleg met naburige gemeenten als bedoeld in artikel 9 van de Wgv heeft plaats gevonden. Daarbij wijzen zij erop dat in de toelichting bij de Geurverordening 2020 enkel wordt volstaan met een verwijzing naar de samenwerking met naburige gemeenten in 2008, terwijl volgens hen over het bouwplan voor de melkveehouderij overleg met de gemeente Tytsjerksteradiel noodzakelijk was. De rechtbank heeft dit volgens hen ten onrechte niet onderkend.
10.2. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank onjuist aan de Geurverordening 2020 heeft getoetst, omdat zij ten onrechte niet heeft getoetst aan de regels daarvan, maar enkel aan de toelichting daarbij. [appellante sub 1] wijst erop dat op grond van artikel 2 van de Geurverordening 2020 een afstand van ten minste 50 m moet worden aangehouden tussen de melkveestal en de dichtstbijzijnde woningen. Omdat die afstand in dit geval circa 70 m bedraagt, wordt volgens haar aan de Geurverordening 2020 voldaan.
Volgens [appellante sub 1] is er ook voor het overige wat betreft het aspect geur geen strijd met een goede ruimtelijke ordening, omdat de geurbelasting op de omliggende woningen afneemt. Hierbij wijst zij erop dat het aantal melkkoeien in de inrichting slechts beperkt toeneemt en dat de uitbreiding van de melkveestal wordt voorzien van een emissiearme vloer waardoor volgens haar de totale ammoniak- en geuremissie vanuit de stal afneemt en daarmee ook de geurbelasting op de omliggende woningen.
10.3. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de Geurverordening 2020 niet rechtstreeks van toepassing is, omdat de gevraagde en verleende omgevingsvergunning niet ziet op het oprichten of veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. In artikel 1 van de Wgv is namelijk bepaald dat in die wet en de daarop berustende bepalingen onder "omgevingsvergunning" wordt verstaan "omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo". Aangezien de bij het besluit van 7 juli 2020 verleende omgevingsvergunning niet voor die activiteit is verleend, zijn de Wgv en de op grond van artikel 6 van de Wgv vastgestelde Geurverordening 2020 daarop niet van toepasing. Dit betekent dat de overgangsbepaling van artikel 3 van de Geurverordening 2020 niet van toepassing is en er dus geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat op grond daarvan de Geurverordening 2008 van toepassing is. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan bespreking van wat [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hebben aangevoerd over de Geurverordening 2008.
Hoewel de Geurverordening 2020 niet van toepassing is op de omgevingsvergunning, kan deze verordening echter wel invulling geven aan wat in dit geval een goede ruimtelijke ordening is. Hierna onder 10.5 zal de Afdeling bespreken of de vergroting van de melkveestal in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en daarbij ingaan op de invulling die de Geurverordening 2020 daaraan geeft. Daarbij zal de Afdeling ook bespreken of de redenen die [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hebben aangevoerd waarom de Geurverordening 2020 volgens hen onverbindend is, dan wel buiten toepassing moet worden gelaten, ertoe moeten leiden dat die verordening of onderdelen daarvan niet mochten worden gebruikt bij de invulling van wat in dit geval een goede ruimtelijke ordening is.
Het betoog van [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] dat aan de Geurverordening 2008 getoetst had moeten worden, faalt.
10.4. In deze overweging zal de Afdeling ingaan op het betoog van [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] dat de vergunde vergroting van de melkveestal niet uitvoerbaar is, omdat de uitbreiding van de melkveehouderij niet voldoet aan de afstand van 100 m die op grond van artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit geldt. Daarbij stelt de Afdeling voorop dat dat betoog enkel zou kunnen leiden tot het oordeel dat de gevraagde omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden, als het college op voorhand had moeten inzien dat het aangevraagde project niet kon worden uitgevoerd.
Op het moment van het verlenen van de omgevingsvergunning, waren de artikelen 3.117 en 3.118 van het Activiteitenbesluit rechtstreeks van toepassing, zodat de inrichting daar in elk geval aan moest voldoen, los van de verleende omgevingsvergunning. Op grond van artikel 3.117 mag de vergroting van de melkveestal niet plaatsvinden als de afstand tussen die stal en een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen, daardoor minder dan 100 m komt te bedragen. Op grond van artikel 3.118 is artikel 3.117 echter niet van toepassing als bij een verordening op grond van artikel 6 van de Wgv een andere afstand is vastgesteld. In dat geval geldt de in die verordening vastgestelde afstand. Daarom geldt hier op grond van artikel 3.118 van het Activiteitenbesluit in samenhang met artikel 2 van de Geurverordening 2020 een afstand van ten minste 50 m. De afstand tussen de melkveestal na de vergunde vergroting daarvan en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object, te weten de woning van [appellant sub 2C] aan [locatie 5], bedraagt ongeveer 70 m. Aangezien met die afstand wordt voldaan aan de in dit geval geldende afstand van ten minste 50 m, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het college op voorhand had moeten inzien dat de vergroting van de melkveestal niet uitvoerbaar is. Bij deze toets of dat op voorhand moest worden ingezien, mocht het college uitgegaan van de verbindendheid van de Geurverordening 2020.
Het betoog van [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] faalt.
10.5. In deze overweging zal de Afdeling ingaan op het betoog van [appellante sub 1] dat de door haar aangevraagde vergroting van de melkveestal in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en dat de rechtbank bij haar oordeel daarover ten onrechte enkel de toelichting, en niet de regels, van de Geurverordening 2020 heeft betrokken.
Hoewel de Geurverordening 2020 niet van toepassing is op de omgevingsvergunning, zoals onder 10.3 is besproken, kan deze verordening wel invulling geven aan wat in dit geval een goede ruimtelijke ordening is. Daarbij zijn zowel de in deze verordening vastgelegde normen als de toelichting daarbij van belang. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte zelfstandige betekenis toegekend aan de passage in de toelichting onder "Gebiedsvisie" dat een mogelijke uitbreiding van een bedrijf de milieusituatie gunstiger moet maken dan voor de uitbreiding en dat deze uitbreiding is gelegen van de bestaande geurgevoelige objecten af. In diezelfde toelichting onder "Juridische aspecten" staat uitdrukkelijk dat een gebiedsvisie op zichzelf geen juridische status heeft en dat de normen die volgen uit de gebiedsvisie daarom worden vastgelegd in de verordening. In bijlage 1 bij de Geurverordening 2020 is verder een inventarislijst van locaties opgenomen, waarin het bedrijf van [appellante sub 1] is opgenomen en daarbij is vermeld dat de bestaande afstand tot aaneengesloten bebouwing ongeveer 80 m is, dat de geldende norm een afstand van 100 m is, en dat na de afweging die in het kader van de Geurverordening 2020 is verricht een minimale afstand van 50 m geldt. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat de afstandsnorm in de Geurverordening 2020 van ten minste 50 m uitdrukkelijk is afgewogen voor het bedrijf van [appellante sub 1].
Uit de inventarislijst blijkt bovendien dat, anders dan [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] stellen, er wel onderzoek is gedaan naar de huidige en te verwachten geursituatie. In de toelichting bij de verordening is verder de geïntegreerde aanpak van de gemeenteraad toegelicht en onderbouwd. Tot slot hoefde het college, anders dan [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] stellen, geen overleg te voeren met de gemeente Tytsjerksteradiel over het bouwplan voor de melkveehouderij, aangezien het effect vanwege de bij de verordening vastgestelde andere afstand niet doorwerkt naar het grondgebied van die gemeente. Binnen een afstand van 100 m van de melkveestal zijn namelijk geen geurgevoelige objecten aanwezig of planologisch mogelijk in de gemeente Tytsjerksteradiel. Wat [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hebben aangevoerd over de Geurverordening 2020 geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college die verordening en de daarin vastgelegde afstandsnorm van ten minste 50 m niet mocht betrekken bij zijn beoordeling of de vergroting van de melkveestal al dan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Aangezien de afstand tussen de melkveestal en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object in de aangevraagde situatie ongeveer 70 m bedraagt, wordt daaraan voldaan. Op basis van de Geurverordening 2020 kan daarom niet worden geoordeeld dat het college de aangevraagde vergroting van de melkveestal niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kon achten. Het oordeel van de rechtbank hierover is onjuist.
Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college zich op het standpunt stellen dat de vergroting van de melkveestal in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij is van belang dat, hoewel de melkveestal in de aangevraagde situatie dichter bij de omliggende woningen komt te liggen dan in de bestaande situatie, bij de dichtstbijzijnde woning nog steeds ruimschoots wordt voldaan aan de afstand van ten minste 50 m die geldt op grond van de Geurverordening 2020. De afstand in de bestaande situatie was ongeveer 80 m en neemt in de aangevraagde situatie slechts met 9 m af tot ongeveer 70 m. Verder is van belang dat het aantal dieren dat in de stal zal worden gehouden, slechts toeneemt met 10 stuks en dat die 10 dieren, samen met 46 dieren die al in de bestaande stal werden gehouden, zullen worden gehuisvest op een emissiearme stalvloer, waardoor de totale ammoniakemissie vanuit de stal afneemt. Gezien het verband tussen de emissie van ammoniak en geur, zal ook de emissie van geur vanuit de stal afnemen. Onder deze omstandigheden kon het college zich op het standpunt stellen dat de vergroting van de melkveestal het woon- en leefklimaat van de omwonenden niet in dusdanige mate negatief beïnvloedt dat die ontwikkeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening is.
De rechtbank heeft haar oordeel dat het betoog, dat sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening, slaagt, ten onrechte enkel gebaseerd op een passage uit de toelichting bij de Geurverordening 2020. Zij heeft daarbij ten onrechte niet het geheel van omstandigheden betrokken dat invloed heeft op de ruimtelijke ordening van de omgeving.
Het betoog van [appellante sub 1] slaagt. De betogen van [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] over de Geurverordening 2020 falen.
Goede ruimtelijke ordening - actualiteit rapporten
11. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ook wat betreft andere aspecten dan geur onvoldoende is gemotiveerd dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Zij voert aan dat de rechtbank dit oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op de omstandigheid dat het college niet gemotiveerd heeft onderbouwd dat het akoestisch rapport van 3 februari 2017, het rapport "Rapportage Flora en Fauna quickscan" van Borgman Beheer Advies (hierna: het flora- en faunarapport) van 9 maart 2016 en het "Advies kappen" van 12 november 2015 van de gemeente, waarnaar in de ruimtelijke onderbouwing wordt verwezen, nog actueel zijn.
Over het akoestisch rapport voert [appellante sub 1] aan dat de rechtbank eerder in de uitspraak van 22 maart 2019 over het eerdere besluit van 29 maart 2017 heeft overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet gegarandeerd kan worden en dat de akoestische situatie daarna niet negatief is gewijzigd. Daarbij voert zij aan dat er minder dieren zullen worden gehouden dan oorspronkelijk was aangevraagd, waardoor de geluidbelasting op de omliggende woningen zal afnemen ten opzichte van de geluidbelasting bij de eerder gevraagde omgevingsvergunning die in de uitspraak van 22 maart 2019 ter beoordeling voorlag. Verder is de rechtbank volgens [appellante sub 1] ten onrechte niet ingegaan op het geluidmemo van 11 maart 2021, waaruit volgens haar blijkt dat het gebruik van de mestrobot er niet toe leidt dat de geluidbelasting zal veranderen. Hierbij voert [appellante sub 1] ook aan dat het college er in de aanvulling van de motivering van 31 maart 2021 op heeft gewezen dat aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit wordt voldaan. Gelet hierop is volgens [appellante sub 1] het woon- en leefklimaat voor de omwonenden akoestisch aanvaardbaar.
Over het advies over de bomenkap en het flora- en faunarapport voert [appellante sub 1] aan dat zij iemand van de plaatselijke vogelwacht onderzoek heeft laten doen en dat de resultaten van dat onderzoek overeenstemmen met het advies over de bomenkap. Verder voert zij aan dat is toegelicht dat het verwijderen van de houtsingel geen risico zal vormen voor het eventuele gebruik ervan door vleermuizen en dat in de sloot slechts enkele algemene planten groeien die van voedselrijke natte omstandigheden houden. Volgens [appellante sub 1] valt hiermee niet in te zien waarom het advies en rapport verouderd zouden zijn.
11.1. De rechtbank heeft, na haar oordeel over het aspect geur, geoordeeld dat de onderbouwing dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat ook voor het overige onvoldoende is gemotiveerd, omdat het college ten aanzien van het akoestisch rapport, het flora- en faunarapport en het "Advies kappen" niet heeft onderbouwd dat deze stukken nog actueel zijn. Volgens de rechtbank had het college dat wel moeten doen, vanwege de wijzigingen van het project en het tijdsverloop. Bij dit oordeel heeft de rechtbank echter niet onderkend dat tijdsverloop op zichzelf niet maakt dat stukken niet langer actueel zijn en ten onrechte niet beoordeeld of de wijzigingen van het project invloed hebben op de actualiteit van de rapporten.
Zoals onder 4 is uiteengezet, is na het opstellen van deze rapporten een andere stalvloer aangevraagd en is de veebezetting verminderd, zodat geen omgevingsvergunning meer nodig is voor het oprichten of veranderen van een inrichting. Deze wijzigingen hebben geen invloed op de actualiteit van het flora- en faunarapport en het "Advies kappen". [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hebben in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat het flora- en faunarapport volgens hen niet actueel meer is, omdat daarin wordt aanbevolen om nader onderzoek te verrichten, indien het zagen van de houtsingel plaatsvindt tijdens of na het broedseizoen 2016, om uit te sluiten dat er nieuwe nesten aanwezig zijn. Deze aanbeveling in het rapport zelf maakt echter niet dat dat rapport op het moment van het verlenen van de vergunning niet langer actueel was en niet ten grondslag mocht worden gelegd aan het besluit tot verlening van de vergunning. In het rapport is juist onderkend dat mogelijk pas na het broedseizoen 2016 zou worden overgegaan tot het zagen van de houtsingel en dat dan eerst weer moet worden uitgesloten dat er nieuwe nesten aanwezig zijn om te voldoen aan rechtstreeks geldende regels over de bescherming van beschermde broedvogelsoorten.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de onderbouwing dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat onvoldoende gemotiveerd is, doordat college niet heeft onderbouwd dat het flora- en faunarapport en het "Advies kappen" nog actueel zijn.
Het betoog van [appellante sub 1] slaagt in zoverre.
11.2. Het akoestisch rapport van 3 februari 2017 lag ook ten grondslag aan de eerder op 29 maart 2017 verleende omgevingsvergunning, die de rechtbank bij haar uitspraak van 22 maart 2019 heeft vernietigd. In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er, gelet op het advies van de STAB van 16 januari 2018, met betrekking tot geluid geen grond is voor het oordeel dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet gegarandeerd kan worden. [appellante sub 1] gaat er terecht vanuit dat als de akoestische situatie daarna niet negatief is gewijzigd, er ook nu geen grond is voor dat oordeel. De enige wijziging die negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de akoestische situatie, is de nieuwe stalvloer waarbij gebruik zal worden gemaakt van een mestrobot. [appellante sub 1] stelt daarover terecht dat uit het geluidmemo van 11 maart 2021 blijkt dat het gebruik van de mestrobot geen negatieve gevolgen voor de akoestische situatie heeft. Zoals onder 8.3 is overwogen, is in dit memo berekend dat de akoestische bijdrage van de mestrobot op het binnenniveau in de stal nihil is en dat het binnenniveau dus 56 dB(A) blijft. Dit betekent dat de conclusies over de geluidbelasting bij de omliggende woningen uit het akoestisch rapport van 3 februari 2017 ook hebben te gelden bij het nieuwe vloersysteem met de mestrobot. Daarom is er ook nu geen grond voor het oordeel dat vanwege de geluidbelasting vanuit de stal een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet gegarandeerd kan worden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de onderbouwing dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat onvoldoende gemotiveerd is. Zij heeft daarbij ten onrechte het geluidmemo van 11 maart 2021 niet betrokken en is daardoor ten onrechte tot de conclusie gekomen dat niet is onderbouwd dat het akoestisch rapport nog actueel is.
Het betoog van [appellante sub 1] slaagt ook in zoverre.
Grondgebondenheid
12. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit van 7 juli 2020 onvoldoende is onderbouwd dat haar bedrijf grondgebonden is. Ten eerste voert zij aan dat de rechtbank dit oordeel enkel heeft gebaseerd op de overwegingen van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 13 november 2020 in deze procedure, terwijl nadien nader is onderbouwd dat het bedrijf grondgebonden is. Naar aanleiding van het oordeel van de voorzieningenrechter dat nader onderzoek nodig is, is het memo "berekening grondgebonden melkveehouderij in 2025" van Accon avm adviseurs en accountants (hierna: Accon) van 2 januari 2020 aangepast, resulterend in een nieuw memo "berekening grondgebonden melkveehouderij in 2025" van 18 maart 2021 en is de gecombineerde opgave 2021 bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) van 18 maart 2021 overgelegd.
Vervolgens voert [appellante sub 1] aan dat uit het memo van Accon van 18 maart 2021 blijkt dat haar bedrijf grondgebonden is, aangezien daarin is berekend dat zij in 96% van de eiwitbehoefte van haar veestapel kan voorzien met de 101,5 ha grasland die zij in gebruik heeft, zoals is geregistreerd bij de RVO. Daarbij wijst zij erop dat er in dit geval geen concrete norm geldt voor grondgebondenheid, maar dat uit de Verordening Romte Fryslân 2014 (hierna: Verordening Romte) enkel volgt dat het voor het vee benodigde ruwvoer overwegend afkomstig moet zijn van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond. Verder wijst zij op het advies van de Commissie Grondgebondenheid waarin staat dat minimaal 65% van het eiwit in het rantsoen van de koe afkomstig moet zijn van eigen grond of grond uit de directe omgeving.
12.1. [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] betogen dat de rechtbank bij haar oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat het bedrijf grondgebonden is, ten onrechte niet hun beroepsgronden over het memo van Accon van 18 maart 2021 heeft betrokken. Volgens hen staat in dat memo weliswaar dat [appellante sub 1] zou beschikken over 101,5 ha grond, maar is uit het besluit van 31 maart 2021 en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet af te leiden welke gronden dat zijn. Daarnaast is volgens hen niet geborgd dat deze gronden duurzaam ter beschikking staan van het bedrijf. Verder voeren zij aan dat in het memo ten onrechte de volledige grondpositie is aangemerkt als blijvend grasland, terwijl uit de gecombineerde opgave blijkt dat er niet 101,5, maar slechts 83,63 ha, blijvend grasland is. Ook voeren zij aan dat in de berekening geen rekening is gehouden met de paarden die in de inrichting worden gehouden. Tot slot voeren zij aan dat de melkveestal ruimte biedt aan veel meer vee dan waar het college in het besluit van is uitgegaan en dat bij de beoordeling van de grondgebondenheid van het bedrijf ten onrechte niet is uitgegaan van het maximaal aantal dieren dat gehouden kan worden.
12.2. Op grond van artikel 6.1.2, eerste lid, van de Verordening Romte kan een bestaand bouwperceel voor een grondgebonden agrarisch bedrijf een uitbreiding krijgen tot een maximale oppervlakte van 1,5 ha. Op grond van het tweede lid kan een groter bouwperceel worden toegestaan, mits het agrarisch bedrijf grondgebonden blijft en de oppervlakte van het agrarisch bouwperceel niet meer bedraagt dan 3 ha.
Niet in geschil is dat het bouwperceel met de gevraagde uitbreiding groter wordt dan 1,5 ha, maar niet groter dan 3 ha, en dat daarom moet worden voldaan aan de eis dat het bedrijf grondgebonden blijft.
Volgens de begripsbepalingen van de Verordening Romte is een grondgebonden veehouderij een grondgebonden agrarisch bedrijf. Onder "grondgebonden veehouderij" wordt onder meer verstaan: een veehouderij waarbij voldoende grond in de omgeving van het bedrijf aanwezig is om overwegend te voorzien in de mestafzet en het benodigde ruwvoer van de veehouderij.
12.3. Volgens de rechtbank is in het bestreden besluit onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een grondgebonden bedrijf. Bij dat oordeel verwijst zij enkel naar de overwegingen van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 13 november 2020. Aangezien de voorzieningenrechter in die uitspraak slechts heeft overwogen dat nader onderzoek nodig is en dat de voorlopige voorzieningenprocedure zich daar niet voor leent en [appellante sub 1] na die uitspraak nadere stukken heeft ingediend ter onderbouwing van de grondgebondenheid van haar bedrijf, kon de rechtbank bij haar oordeel niet volstaan met een verwijzing naar de overwegingen van de voorzieningenrechter. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op het memo van Accon van 18 maart 2021 en de gecombineerde opgave van de RVO van diezelfde datum en de beroepsgronden van [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] daarover.
Het college stelt zich in de aanvulling van de motivering van de omgevingsvergunning van 31 maart 2021 op het standpunt dat het bedrijf ruimschoots voldoet aan de uitganspunten van het advies van de Commissie Grondgebondenheid, aangezien het over 101,5 ha grond beschikt waarmee voor 96% in de eiwitbehoefte van het vee kan worden voorzien. De Commissie Grondgebondenheid adviseert dat minimaal 65% van het eiwit in het rantsoen van de koe afkomstig moet zijn van eigen grond of grond uit de directe omgeving. In het memo van Accon van 18 maart 2021 is berekend dat het bedrijf, ervan uitgaande dat het beschikt over 101,5 ha grasland, kan voorzien in 96% van de eiwitbehoefte van de veestapel.
Volgens de gecombineerde opgave van de RVO van 18 maart 2021 beschikte [appellante sub 1] op dat moment over 101,5 ha landbouwgrond, verdeeld over 39 percelen. Volgens deze opgave is 83,63 ha daarvan blijvend grasland, 7,49 ha tijdelijk grasland en 10,38 ha grond waarop voederbieten en snijmais worden verbouwd. Het college mocht uitgaan van de juistheid van deze bij de RVO geregistreerde gegevens. Het betoog van [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] bevat geen concrete aanknopingspunten op grond waarvan eraan moet worden getwijfeld dat [appellante sub 1] daadwerkelijk beschikt over deze hoeveelheid grond. Verder is niet vereist dat wordt geborgd dat de gronden duurzaam ter beschikking staan van het bedrijf. Op grond van de Verordening Romte is enkel vereist dat het bedrijf beschikt over voldoende grond om overwegend te voorzien in de mestafzet en het benodigde ruwvoer van de veehouderij, ongeacht welke gronden dat zijn en of diezelfde gronden duurzaam ter beschikking staan aan het bedrijf.
[appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] stellen op zichzelf terecht dat in de berekening in het memo van Accon is uitgegaan van 101,5 ha grasland, terwijl 10,38 ha van de 101,5 ha beschikbare landbouwgrond geen grasland is, en dat geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van zes paarden. In het memo is wel toegelicht dat de eiwitbehoefte van de zes paarden circa 1% is van de eiwitproductie van de eigen grond en dat de invloed hiervan minimaal is op de grondgebondenheid van het totale bedrijf. De door [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] op zichzelf terecht gemaakte kanttekeningen bij de berekening, betekenen echter niet dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat het bedrijf grondgebonden is. Het is weliswaar aannemelijk dat als in de berekening zou zijn betrokken dat er ook zes paarden aanwezig zijn en dat de 10,38 ha grond met daarop voederbieten en snijmais minder eiwit oplevert dan grasland, het resultaat van die berekening iets lager uitvalt dan 96% van de eiwitbehoefte van de veestapel. Het is echter niet aannemelijk dat dat percentage lager zal uitvallen dan 65%, zoals door de Commissie Grondgebondenheid wordt geadviseerd.
Tot slot is het college terecht uitgegaan van een veestapel van maximaal 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee, zoals [appellante sub 1] in haar aanvraag heeft vermeld, en niet van het maximaal aantal dieren dat in theorie in de stal past. Op grond van de verleende omgevingsvergunning mogen namelijk niet meer dan 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee worden gehouden.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bedrijf van [appellante sub 1] in de aangevraagde situatie een grondgebonden veehouderij is in de zin van de Verordening Romte en dat de vergroting van de melkveestal in overeenstemming is met artikel 6.1.2, tweede lid, van de Verordening Romte. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] niet hoeven te vrezen dat de verleende omgevingsvergunning het mogelijk maakt het bedrijf van [appellante sub 1] te wijzigen in een niet-grondgebonden bedrijf. De geldende bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" staat namelijk enkel een grondgebonden bedrijfsvoering toe en bij de nu verleende omgevingsvergunning is geen afwijking daarvan vergund. Als de bedrijfsvoering zodanig wijzigt dat het bedrijf niet langer grondgebonden is, kan daartegen handhavend worden opgetreden.
Het betoog van [appellante sub 1] slaagt. De betogen van [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] over de grondgebondenheid van het bedrijf falen.
Vergroting bouwvlak
13. [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun betoog dat de vergroting van het bouwvlak in strijd is met het gemeentelijk beleid daarover. Volgens hen wordt niet voldaan aan de voorwaarden die in artikel 8.8.1 van de planregels worden gesteld. Volgens hen is de aangevraagde vergroting van de melkveestal groter dan nodig is voor het aangevraagde aantal dieren en zou daarom ook binnen het bouwvlak een kleinere stal gerealiseerd kunnen worden achter de bestaande stal. Daarbij wijzen zij erop dat een uitbreiding van slechts 10 melkkoeien is aangevraagd, terwijl uit de MER-aanmeldnotitie van 12 december 2020 blijkt dat de staluitbreiding ruimte biedt voor 56 melkkoeien en dat in de bestaande stal minder melkkoeien zullen worden gehouden dan voorheen.
13.1. Aangezien de rechtbank reeds op andere gronden tot het oordeel was gekomen dat het college ten onrechte vergunning had verleend voor de vergroting van de melkveestal, bestond er voor de rechtbank geen aanleiding om dit betoog te behandelen.
De Afdeling overweegt over dit betoog dat artikel 8.8.1 van de planregels een wijzigingsbevoegdheid voor het college bevat om de bestemming "Agrarisch - Woudenlandschap" te wijzigen in de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van de vergroting van een bestaand bouwvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf". Daarbij geldt onder meer de voorwaarde dat aannemelijk is gemaakt dat in het bouwvlak geen ruimte meer is. Bij het besluit van 7 juli 2020 heeft het college echter een omgevingsvergunning verleend en geen gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan. De in artikel 8.8.1 van de planregels opgenomen voorwaarden voor het gebruikmaken van de wijzigingsbevoegdheid zijn daarom niet van toepassing.
Het betoog faalt.
Zelf voorzien
14. [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien door de omgevingsvergunning te weigeren. Zij stellen dat met de overwegingen van de rechtbank vast is komen te staan dat de aangevraagde vergroting van de melkveestal niet vergund kan worden wegens onder meer strijd met de goede ruimtelijke ordening en de geldende regels over geur.
14.1. Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, zijn de overwegingen van de rechtbank waar [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] op doelen in hun betoog, onjuist. Alleen al hierom geeft hun betoog geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank zelf in de zaak had moeten voorzien door de omgevingsvergunning te weigeren.
Het betoog faalt.
Conclusie over de hoger beroepen
15. De rechtbank heeft aan de vernietiging van de besluiten van 7 juli 2020 en 31 maart 2021 ten onrechte ten grondslag gelegd dat het college een nieuw ontwerpbesluit ter inzage had moeten leggen, dat het college onvoldoende zou hebben gemotiveerd dat het aangevraagde project in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en dat het college onvoldoende zou hebben onderbouwd dat het bedrijf grondgebonden is. Het enige gebrek dat de rechtbank terecht heeft geconstateerd, is de omstandigheid dat het m.e.r.-beoordelingsbesluit te laat is genomen.
Naar het oordeel van de Afdeling kan dat gebrek echter worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. In artikel 6:22 van de Awb is namelijk bepaald dat een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een rechtsregel in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
[appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hebben in hun beroep bij de rechtbank tegen het besluit van 7 juli 2020 aangevoerd dat het college ten onrechte geen m.e.r.-beoordelingsbesluit had genomen. Naar aanleiding daarvan heeft het college alsnog een m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen en dat besluit bij zijn besluit van 31 maart 2021 aan de omgevingsvergunning van 7 juli 2020 verbonden. [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hebben vervolgens geen inhoudelijke beroepsgronden over het m.e.r.-beoordelingsbesluit naar voren gebracht. De Afdeling acht het verder niet aannemelijk dat andere belanghebbenden zijn benadeeld. Daarbij is betrokken dat behalve [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2A], niemand beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 7 juli 2020 tot verlening van de omgevingsvergunning en niemand beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 31 maart 2021.
16. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2A] tegen de besluiten van 7 juli 2020 en 31 maart 2021 alsnog niet-ontvankelijk verklaren en de beroepen van [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] tegen die besluiten alsnog ongegrond verklaren.
Het besluit van 28 juni 2022
17. Bij het besluit van 28 juni 2022 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw besloten op de aanvraag van [appellante sub 1] en alsnog geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen. [appellante sub 1] en [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hebben gronden aangevoerd tegen dit besluit.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, heeft het hoger beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Voor [appellante sub 1] is een beroep van rechtswege ontstaan tegen dit besluit, omdat zij het niet eens is met de weigering van de door haar gevraagde vergunning. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] stellen in hun gronden tegen dit besluit dat zij zich kunnen verenigen met de weigering van de vergunning, maar dat zij menen dat die weigering op meer gronden gebaseerd had moeten worden. Aangezien zij het op zichzelf eens zijn met de weigering van de vergunning, is voor hen geen beroep van rechtswege tegen dit besluit ontstaan, omdat zij daarbij onvoldoende belang hebben.
Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak, komt de grondslag te ontvallen aan het nieuwe besluit van 28 juni 2022. Daarom zal de Afdeling het beroep van rechtswege van [appellante sub 1] tegen dit nieuwe besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
Conclusie
18. Het gevolg van de beslissingen in de overwegingen 15 en 16 hiervoor is dat de besluiten van 7 juli 2020 en 31 maart 2021 herleven en dat daarmee de aan [appellante sub 1] verleende omgevingsvergunning in stand blijft.
19. Het college moet de proceskosten van [appellante sub 1] vergoeden. Vanwege de constatering dat het m.e.r.-beoordelingsbesluit te laat is genomen, moet het college ook de proceskosten vergoeden die [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] hebben gemaakt in verband met hun beroep tegen de besluiten van 7 juli 2020 en 31 maart 2021.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1] en anderen gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 september 2021 in de zaken nrs. 20/2523 en 20/2534;
IV. verklaart het door [appellant sub 2A] bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
V. verklaart het door [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
VI. verklaart het beroep van [appellante sub 1] en anderen tegen het besluit van 28 juni 2022 gegrond;
VII. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel van 28 juni 2022, kenmerk 15009909;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel tot vergoeding van bij [appellante sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 28 juni 2022 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.360,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel aan [appellante sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel tot vergoeding van bij [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
XI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel aan [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 356,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Venema
voorzitter
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025
687-991