202303783/1/A3.
Datum uitspraak: 8 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Boxmeer, gemeente Land van Cuijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2023 in zaak nr. 20/3328 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Land van Cuijk.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2019 heeft de burgemeester het verzoek om handhaving van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 14 september 2020 heeft de burgemeester het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en onder nadere motivering de beslissing om niet handhavend op te treden, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 2 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 december 2024, waar [appellant], en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.H. Hokke, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de burgemeester verzocht om handhaving door overlast van blaffende honden op het adres [locatie 1] in Boxmeer. [appellant] woont op een afstand van ongeveer 50 meter van dit adres. De burgemeester heeft op basis van verschillende onderzoeken dit verzoek afgewezen, omdat niet is gebleken van ernstige en herhaaldelijke hinder als bedoeld in artikel 2:79 van de Algemene plaatselijke verordening Boxmeer 2019 (hierna: Apv).
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zijn handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen. Hij voert hiervoor aan dat wel sprake is van ernstige en herhaaldelijke hinder, omdat hij vier dagen op rij, te weten 26 tot en met 29 mei 2023, overlast ervaarde. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat niet is gebleken van andere klachten dan van [appellant]. In het nadere stuk van 12 oktober 2023 heeft [appellant] een klacht van een omwonende, [omwonende], wonend op de [locatie 2], gevoegd. Op de zitting heeft [appellant] betoogd dat heel veel buren overlast ervaren, maar dit niet durven te melden, omdat zij bang zijn voor de eigenaar van de honden.
2.1. Artikel 2:79, eerste lid, van de Apv regelt dat degene die een woning of een bij die woning behorend erf gebruikt, of tegen betaling in gebruik geeft aan een persoon die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie is ingeschreven, ervoor zorg draagt dat door gedragingen in of vanuit die woning of dat erf of in de onmiddellijke nabijheid van die woning of dat erf geen ernstige en herhaaldelijke hinder voor omwonenden wordt veroorzaakt.
2.2. In hoger beroep staat de uitspraak van de rechtbank ter beoordeling, waarbij de rechtbank de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar heeft getoetst. De rechtbank moet dat besluit in beroep toetsen aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar. Met een wijziging in de feitelijke situatie die zich na die datum heeft voorgedaan, mag de rechtbank daarom geen rekening houden. Ook de Afdeling kan zo’n wijziging niet in haar beoordeling betrekken. Het besluit op bezwaar dateert van 14 september 2020. De door [appellant] aangehaalde data van overlast zijn van eind mei 2023 en de overgelegde verklaring van [omwonende] is van 19 juni 2023. Beide zijn van na het besluit van 14 september 2020 en kunnen om die reden niet bij de beoordeling betrokken worden of de burgemeester op 14 september 2020 handhavend moest optreden. Met de enkele, niet onderbouwde, stelling van [appellant] dat andere buren te bang zijn om melding van geluidsoverlast bij de gemeente te maken, heeft hij nog niet aannemelijk gemaakt dat meer omwonenden herhaaldelijke en ernstige overlast als bedoeld in artikel 2:79 van de APV ervaren. De rechtbank heeft op basis van acht controles van voor het besluit van 14 september 2020, terecht geoordeeld dat de burgemeester zich redelijkerwijs op het standpunt heeft gesteld dat, objectief gezien, herhaaldelijke en ernstige overlast niet is komen vast te staan.
2.3. Het betoog slaagt niet.
3. [appellant] betoogt verder dat de stelling van de burgemeester dat niet meer kan worden nagegaan of vóór 1 januari 2022 andere klachten dan die van [appellant] zijn binnengekomen, omdat door ingebruikname van een nieuw systeem deze gegevens verloren zijn gegaan, onjuist is. Meldingen zijn altijd terug te vinden, aldus [appellant]. Deze stelling van de burgemeester komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. [appellant] heeft, met de enkele stelling dat meldingen altijd terug te vinden zijn, het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Het betoog slaagt niet.
4. Ten overvloede merkt de Afdeling nog op dat als er in de toekomst sprake is van ernstige en herhaaldelijke hinder, het [appellant] vrij staat om een nieuw handhavingsverzoek in te dienen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.
6. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025
818-1050