De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 31 december 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:5465) dat de bouw van een woning op basis van het vastgestelde wijzigingsplan (in de zin van art. 6.1, tweede lid, aanhef en onder b, Wet ruimtelijke ordening, “Wro”) objectief noch subjectief voorzienbaar was.
Als gevolg hiervan is appellant op grond van de planschadeverhaalsovereenkomst (als bedoeld in art. 6.4a Wro) gehouden het uitgekeerde bedrag aan tegemoetkoming in planschade te compenseren. Appellant had zich in (hoger) beroep op het standpunt gesteld dat de geleden planschade objectief én subjectief voorzienbaar was. De Afdeling overweegt dat de voorzienbaarheid van een planologische verandering wordt beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft. Indien de planschade voorzienbaar is, blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak te hebben aanvaard. Met voorzienbaarheid wordt in beginsel gedoeld op objectievevoorzienbaarheid, dat wil zeggen: voorzienbaarheid op basis van een concreet beleidsvoornemen dat openbaar is gemaakt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582). Niet vereist is dat het bewustzijn van het risico ook daadwerkelijk bij de koper aanwezig was. Naar het oordeel was de bouw van de woning in dit geval niet objectief voorzienbaar. Dat neemt niet weg dat specifieke persoonlijke omstandigheden, waardoor de koper feitelijk op de hoogte was van de komende planologische ontwikkeling en dus sprake was van subjectieve voorzienbaarheid, in voorkomende gevallen een rol kunnen spelen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3023). Van subjectieve voorzienbaarheid is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval evenmin sprake: aan schriftelijke verklaringen van derden – in dit geval een brief waaruit volgens appellant zou blijken dat de bouw van de woning subjectief voorzienbaar was – komt geen betekenis toe (i) als niet buiten twijfel is dat de verzoeker om planschade ten tijde van de aankoop van diens woning daarvan op de hoogte was (vlg. Afdelingsuitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3517) en (ii) hieruit niet blijkt van een concreet beleidsvoornemen.