De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 27 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4885) dat als de vertegenwoordigingsbevoegdheid op toereikende wijze blijkt uit een eerder overgelegde machtiging en het maken van bezwaar (ook) onder de reikwijdte daarvan valt, er geen ruimte is om een bezwaar niet niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het uitblijven van een verzoek om opnieuw een ondertekende machtiging toe te sturen.
De rechtbank had geoordeeld dat het college het tegen de bestuurlijke boete gerichte bezwaar om deze laatstgenoemde reden terecht niet-ontvankelijk had verklaard; de gemachtigde mocht er niet op vertrouwen dat de eerder, ten tijde van het naar voren brengen van een zienswijze, overgelegde machtiging ook geldig zou zijn in bezwaar. De Afdeling overweegt dat op grond van art. 2:1, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. Op grond van het tweede lid van dat artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Art. 6:6 Awb biedt de mogelijkheid een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, indien niet is voldaan aan enig bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar en mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Naar het oordeel van de Afdeling staat art. 8:24 van de Awb noch enige andere rechtsregel in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijke handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4665). Volgens de Afdeling zijn de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid in dit geval, hoewel zeer algemeen geformuleerd, voldoende bepaalbaar en valt het maken van bezwaar onder de reikwijdte van die bevoegdheid. Het college kon redelijkerwijs geen aanleiding vinden om eraan te twijfelen of die bevoegdheid ten tijde van het instellen van het bezwaar nog bestond. Hierbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat de machtiging van recente datum was, in de zaak geen mogelijk misbruik van recht aan de orde is en geen omstandigheden bekend waren die twijfel konden oproepen over de geldigheid van de machtiging. De geldigheid van de machtiging, zo concludeert de Afdeling, eindigt dan ook niet door het enkele verzoek tot het (alsnog) overleggen daarvan.