Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Art. 4:6 Awb inzake afwijzen herhaalde aanvraag niet strijdig met het EVRM en EU Handvest Grondrechten

Art. 4:6, lid 1 Awb bepaalt dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Lid 2 van art. 4:6 Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. In de uitspraak ABRvS 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4151 was de toepassing van art. 4:6 Awb aan de orde en ook of dit artikel al dan niet strijdig zou zijn met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

16 oktober 2024

Jurisprudentie – Samenvattingen

appellant] woont op het perceel aan de [locatie 2] in Numansdorp. Verschillende eigenaren van de woningen aan de Goudvink hebben enkele jaren geleden aan de achterzijde van hun bestaande tuin tuinhuizen en schuttingen gebouwd.

[appellant] heeft op 13 november 2017 een verzoek ingediend bij het college om handhavend op te treden tegen het plaatsen van erfafscheidingen en tuinhuizen. Bij besluit van 22 maart 2018 heeft het college het verzoek om handhaving afgewezen, omdat de tuinhuizen en schuttingen op grond van artikel 2, onderdeel 3, onderscheidenlijk onderdeel 12, van bijlage II Bor niet omgevingsvergunningplichtig zijn. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2983, het hoger beroep van [appellant], voor zover dat het perceel aan de [locatie 1] betreft, gegrond verklaard en de zaak inhoudelijk beoordeeld. De Afdeling heeft overwogen dat het tuinhuis en de erfafscheiding omgevingsvergunningvrij zijn en dat het college daarom niet bevoegd was om handhavend op te treden.

[appellant] heeft op 4 januari 2021 een nieuw verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen de bijbehorende bouwwerken op de achterpercelen. Bij besluit van 26 januari 2021 heeft het college het verzoek om handhaving afgewezen met toepassing van artikel 4:6, lid 2 Awb, omdat het verzoek door het college is aangemerkt als een herhaald verzoek om handhaving. In de afwijzing is verwezen naar het eerdere besluit van 22 maart 2018 en het besluit op bezwaar van 30 augustus 2018.

De Afdeling stelt voorop dat haar onherroepelijke uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2983, niet aangevochten kan worden via deze procedure. De Afdeling zal beroepsgronden die gericht zijn tegen die uitspraak daarom niet behandelen.

Is toepassing van artikel 4:6 van de Awb evident onredelijk?

[appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet had mogen toepassen, omdat het evident onredelijk is om het verzoek om handhaving niet opnieuw in behandeling te nemen. Daartoe voert hij aan dat er in de procedure over zijn verzoek van 13 november 2017 geen sprake is geweest van beroep in twee instanties, nu de rechtbank zijn beroep tegen het besluit van 30 augustus 2018 destijds niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens [appellant] heeft de Afdeling in de uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2983, de zaak ten onrechte zelf afgedaan. In plaats daarvan had de Afdeling de zaak terug moeten verwijzen naar de rechtbank. Als gevolg van het niet terugverwijzen van de zaak was het niet mogelijk om de zaak door een tweede instantie te laten beoordelen. Volgens [appellant] is er daardoor sprake geweest van een evident onredelijke procedure en had het college om die reden geen toepassing mogen geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.

Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit, ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Als het bestuursorgaan meent dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, kan het er op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.

Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn.

Als naar het oordeel van de bestuursrechter het bestuursorgaan terecht meent dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd echter tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.

Op de zitting is bevestigd dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De vraag die voorligt is of de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb evident onredelijk is.

Wat [appellant] heeft aangevoerd over de aantasting van zijn procedurele positie, wat daar ook van zij, ziet niet op de oorspronkelijke besluitvorming van het college, maar op het handelen van de rechtbank en de Afdeling in de procedure over die besluitvorming. Dit betoog kan daarom niet leiden tot de conclusie dat de weigering van het college om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit evident onredelijk is. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat [appellant] niets heeft aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat het in de onderhavige procedure evident onredelijk is om het handhavingsverzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerder genomen besluit.

Het betoog slaagt niet.

Is er sprake van strijd met het Handvest?

[appellant] betoogt dat de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb in dit geval in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest), omdat de toepassing ervoor zorgt dat de rechtbank uitgesloten wordt van een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Daardoor is ook sprake van strijd met artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). [appellant] verwijst ter onderbouwing van zijn grond naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:1672.

Daargelaten of sprake is van tenuitvoerlegging van het recht van de Unie slaagt het betoog dat er sprake is van schending van artikel 47 van het EU Handvest, niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in overweging 2.2 van de uitspraak van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2702, staan de eisen die het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt aan de toepasselijkheid van nationale procesregels in zaken met een Unierechtelijke dimensie, niet aan de toepassing van artikel 4:6 van de Awb in de weg. Deze eisen geven uitdrukking aan de algemene verplichting van lidstaten om de bescherming in rechte te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, zoals thans ook vervat in artikel 47 van het EU Handvest. Volgens de Toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303/02), die ingevolge artikel 6, eerste lid, derde alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en overeenkomstig artikel 52, zevende lid, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen heeft artikel 47 van het Handvest tenminste dezelfde inhoud en reikwijdte als de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Derhalve staan deze artikelen evenmin aan toepassing van artikel 4:6 van de Awb in de weg.

De rechtbank heeft daarom in deze zaak terecht geconcludeerd dat het college met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek om handhaving van [appellant] van 4 februari 2021 heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar de besluiten van 22 maart 2018 en van 30 augustus 2018.

Artikel delen