In de uitspraak van 6 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4493) oordeelt de Afdeling dat het evenredigheidsbeginsel niet in de weg staat aan het nemen van een aantal evenement-gerelateerde verkeersbesluiten, ondanks de (beweerdelijke) omzet- en inkomensdaling voor een nabijgelegen horecabedrijf als gevolg van de verminderde bereikbaarheid voor potentiële klanten.
De verschillende colleges van burgemeester en wethouders en Gedeputeerde Staten (“GS”) - hierna gezamenlijk te noemen: “colleges”- die de verkeersbesluiten hebben genomen mochten deze schadekwestie daarom doorschuiven naar een later te nemen besluit op een (desgewenst nog in te dienen) verzoek om nadeelcompensatie. De Afdeling overweegt dat uit art. 3:4 Awb volgt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Daarbij geldt dat het bestuursorgaan niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit hoeft aan te tonen. Voldoende is dat met het verkeersbesluit de eraan ten grondslag gelegde belangen, bedoeld in art. 2, eerste en tweede lid, Wegenverkeerswet 1994, worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze deze belangen tegen elkaar zijn afgewogen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de betrokken bestuursorganen de colleges deugdelijk hebben gemotiveerd dat de verschillende verkeersbesluiten, zelfstandig en in samenhang met elkaar, noodzakelijk waren om de (verkeers-)veiligheid, bereikbaarheid en leefbaarheid tijdens het evenement te garanderen. Bovendien, zo oordeelt de Afdeling, hebben zij de belangen van het horecabedrijf voldoende bij de verkeersbesluiten betrokken door vooraf de mogelijkheid te bieden ‘doorlaatbewijzen’ voor werknemers en bezoekers met een reservering te verstrekken. Ook stonden de verkeersbesluiten er niet aan in de weg om het horecabedrijf met de fiets of te voet te bereiken. Bij de beoordeling van de vraag of de colleges de verkeersbesluiten mochten nemen, gaat de Afdeling na of de verkeersbesluiten zodanige schade bij het horecabedrijf veroorzaken dat het ondernemersbelang zwaarder zou moeten wegen dan het belang dat is gediend bij het nemen van de verkeersbesluiten zodat vooraf had moeten worden voorzien in een schaderegeling. Dit is bijvoorbeeld het geval als de (verkeers-)besluiten ertoe leiden dat het bedrijf niet meer rendabel kan worden geëxploiteerd of de continuïteit van de bedrijfsvoering onvoldoende is verzekerd (vgl. de Afdelingsuitspraken van 23 september 1999, ECLI:NL:RVS:1999:AA42210, en 3 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0427). Naar het oordeel van de Afdeling waren de colleges in dit geval niet op grond van art. 3:4 Awb gehouden om de door het horecabedrijf gestelde schade als gevolg van de verkeersbesluiten in de besluitvorming over de verkeersbesluiten te betrekken: het horecabedrijf heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schade als gevolg van de verkeersbesluiten zodanig ernstig is, dat deze zonder compensatie aan het nemen van de verkeersbesluiten in de weg staat. De colleges mochten de schadekwestie daarom doorschuiven naar een afzonderlijke nadeelcompensatieprocedure. In die procedure kan worden beoordeeld of het bedrijf recht heeft op nadeelcompensatie, waartoe vereist is dat de gestelde schade als gevolg van de (rechtmatige) verkeersbesluiten buiten het normaal maatschappelijk risico valt en ook overigens is voldaan aan de criteria voor het toekennen van nadeelcompensatie.