De Stichting Brabantse Milieufederatie (BMF) procedeert over het verzoek om een natuurvergunning in te trekken. Het gaat in dit geval om stal 3, die onderdeel uitmaakt van deze vergunning, maar nog niet is gerealiseerd. BMF heeft betoogd dat in het Natura 2000-gebied "Kempenland-West" al sprake is van een overschrijding van de kritische depositiewaarde en er een verslechtering dreigt. Het verzoek is gebaseerd op art. 5.4, tweede lid Hrl. Het verzoek is door het college van GS afgewezen.
Het college doet een beroep op rechtsgelijkheid. Volgens het college betreft het intrekken van een natuurvergunning op grond van artikel 5.4 van de Wnb een ambtshalve bevoegdheid en kan dit niet op verzoek van een derde.
Verder betoogt het college dat een individuele intrekking alleen aan de orde komt als één bron verantwoordelijk is voor de overbelasting. (Kamerstukken II 2011/12, 33348, nr. 3, p.107 en 256-257) van artikel 2.4 en artikel 5.4 van de Wnb
De Afdeling ziet geen grond om te oordelen dat de intrekkingsbevoegdheid uit artikel 5.4 van de Wnb alleen een ambtshalve uit te oefenen bevoegdheid is ECLI:NL:RVS:2011:BR3244). Ook ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat intrekking van een individuele natuurvergunning alleen mogelijk is wanneer alleen de vergunde activiteit de oorzaak is van de dreigende verslechtering of significante verstoring. De uitleg van het wettelijk kader, zoals is uiteengezet in de Logtsebaan-uitspraak, behoeft geen aanpassing.
Verder, artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb ziet op de vraag of de intrekking nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Hrl. Anders dan door het college is betoogd, gaan de GOL-uitspraak en de Via15-uitspraak niet over de vraag of een maatregel nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Hrl, maar over de vraag of een maatregel nodig is ter uitvoering artikel 6, eerste lid, van de Hrl. Voor de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan de motiveringsplicht dat de intrekking niet nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Hrl, moet aangesloten worden bij de Logtsebaan-uitspraak. Dit betekent dat het college moet motiveren welke keuzes zijn gemaakt bij de invulling van de beoordelingsruimte door inzichtelijk te maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie binnen afzienbare termijn (zie ook overwegingen 21-21.3 van de uitspraak van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923 (hierna: de 18 december-uitspraak) en de overwegingen 81.4 en 81.5 van de uitspraak van 30 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1971). De Afdeling oordeelt dat deze motivering onvoldoende is.
In een nieuw besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat er andere passende maatregelen zijn en zullen worden getroffen om de noodzakelijke daling van stikstofdepositie te bewerkstelligen. Deze onderbouwing wordt door de Afdeling ook onvoldoende geacht.
Vervolgens heeft het college nog een nieuwe poging gedaan in een nadere motivering. Maar ook die poging strandt en het college dient uiterlijk 1 december 2025 een nieuw besluit op het verzoek om handhaving te nemen. Kennisname van de overwegingen van de Afdeling die tot dit oordeel hebben geleid, zijn lezenswaardig.
AbRvS, 2 juli 2025 ECLI:NL:RVS:2025:2969